God zal Zijn volk verlossen en wreken
1 WIE is Deze, Die van Edom komt met besprenkelde klederen, van Bozra? Deze, Die versierd is in Zijn gewaad? Die voorttrekt in Zijn grote kracht? Ik ben het, Die in gerechtigheid spreek, Die machtig ben te verlossen.
2 Waarom zijt Gij rood aan Uw gewaad, en Uw klederen als van een, die in de wijnpers treedt?
3 Ik heb de pers alleen getreden, en er was niemand van de volken met Mij; en Ik heb hen getreden in Mijn toorn, en heb hen vertrapt in Mijn grimmigheid; en hun kracht is gesprengd op Mijn klederen, en al Mijn gewaad heb Ik bezoedeld.
4 Want de dag der wraak was in Mijn hart, en het jaar Mijner verlosten was gekomen.
5 En Ik zag toe, en er was niemand die hielp; en Ik ontzette Mij, en er was niemand, die ondersteunde; daarom heeft Mijn arm Mij heil beschikt, en Mijn grimmigheid heeft Mij ondersteund,
6 En Ik heb de volken vertreden in Mijn toorn, en Ik heb hen dronken gemaakt in Mijn grimmigheid; en Ik heb hun kracht ter aarde doen nederdalen.
Gebed om verlossing
7 Ik zal de goedertierenheden des HEEREN vermelden, den veelvoudigen lof des HEEREN, naar alles, wat de HEERE ons heeft bewezen, en de grote goedigheid aan het huis van Israël, die Hij hun bewezen heeft, naar Zijn barmhartigheden, en naar de veelheid Zijner goedertierenheden.
8 Want Hij zeide: Zij zijn immers Mijn volk, kinderen, die niet liegen zullen? Alzo is Hij hun geworden tot een Heiland.
9 In al hun benauwdheid was Hij benauwd, en de Engel Zijns aangezichts heeft hen behouden; door Zijn liefde en door Zijn genade heeft Hij hen verlost; en Hij nam hen op, en Hij droeg hen al de dagen van ouds.
10 Maar zij zijn wederspannig geworden, en zij hebben Zijn Heiligen Geest smarten aangedaan; daarom is Hij hun in een vijand verkeerd, Hij Zelf heeft tegen hen gestreden.
11 Nochtans dacht Hij aan de dagen van ouds, aan Mozes en Zijn volk; maar nu , waar is Hij, Die hen uit de zee opgebracht heeft, met de herders Zijner kudde? Waar is Hij, Die Zijn Heiligen Geest in het midden van hen stelde?
12 Die den arm Zijner heerlijkheid heeft doen gaan aan de rechterhand van Mozes; Die de wateren voor hunlieder aangezichten kliefde opdat Hij Zich een eeuwigen Naam maakte?
13 Die hen leidde door de afgronden; als een paard in de woestijn, struikelden zij niet.
14 Gelijk een beest, dat afgaat in de valleien, heeft hun de Geest des HEEREN rust gegeven. Alzo hebt Gij Uw volk geleid, opdat Gij U een heerlijken Naam zoudt maken.
15 Zie van den hemel af, en aanschouw van Uw heilige en Uw heerlijke woning; waar zijn Uw ijver en Uw mogendheden, het gerommel Uws ingewands en Uwer barmhartigheden? Zij houden zich tegen mij in.
16 Gij zijt toch onze Vader, want Abraham weet van ons niet, en Israël kent ons niet; Gij, o HEERE, zijt onze Vader, onze Verlosser van ouds af is Uw Naam.
17 HEERE, waarom doet Gij ons van Uw wegen dwalen, waarom verstokt Gij ons hart, dat wij U niet vrezen? Keer weder om Uwer knechten wil, de stammen Uws erfdeels.
18 Uw heilig volk heeft het maar een weinig tijds bezeten; onze wederpartijders hebben Uw heiligdom vertreden.
19 Wij zijn geworden als die , over welke Gij van ouds niet hebt geheerst, en die naar Uw Naam niet zijn genoemd.
De dag van de wraak van God
1 Wie is Deze Die uit Edom komt,
in helrode kleding uit Bozra,
Die luisterrijk is in Zijn gewaad,
Die voorttrekt in Zijn grote kracht?
Ik ben het, Die spreek in gerechtigheid,
Die machtig ben om te verlossen.
2 Waarom is dat rood aan Uw gewaad,
en is Uw kleding als die van iemand die de wijnpers treedt?
3 Ik heb de pers alleen getreden;
er was niemand uit de volken met Mij.
Ik heb hen vertreden in Mijn toorn,
hen vertrapt in Mijn grimmigheid.
Hun bloed is op Mijn kleding gespat,
heel Mijn gewaad heb Ik besmet.
4 Want de dag van de wraak was in Mijn hart,
het jaar van Mijn verlosten was gekomen.
5 Ik keek rond, maar er was niemand die hielp;
Ik ontzette Mij, want er was niemand die ondersteunde.
Daarom heeft Mijn arm Mij heil verschaft,
en Mijn grimmigheid, die heeft Mij ondersteund.
6 Ik heb de volken vertrapt in Mijn toorn,
Ik heb hen dronken gemaakt in Mijn grimmigheid,
Ik heb hun bloed ter aarde doen neerdalen.
Gebed om genade
7 Ik zal de goedertierenheid van de HEERE in herinnering roepen,
de loffelijke daden van de HEERE,
naar alles wat de HEERE voor ons heeft gedaan,
de grote goedheid voor het huis van Israël,
die Hij hun bewezen heeft naar Zijn barmhartigheid
en naar de veelheid van Zijn goedertierenheid.
8 Want Hij zei: Zij zijn immers Mijn volk,
kinderen die niet zullen liegen!
Zo werd Hij hun tot een Heiland.
9 In al hun benauwdheid
was Hij benauwd;
de Engel van Zijn aangezicht heeft hen verlost.
Door Zijn liefde en door Zijn genade
heeft Híj hen bevrijd;
Hij hief hen op en droeg hen
al de dagen van weleer.
10 Zíj daarentegen zijn ongehoorzaam geworden
en hebben Zijn Heilige Geest bedroefd.
Daarom is Hij voor hen veranderd in een vijand,
Hij Zelf heeft tegen hen gestreden.
11 Toch dacht Hij aan de dagen vanouds,
aan Mozes, aan Zijn volk.
Maar nu , waar is Hij Die hen deed opgaan uit de zee
met de herders van Zijn kudde,
waar is Hij Die Zijn Heilige Geest
in hun midden stelde,
12 Die Zijn luisterrijke arm heeft doen gaan
aan de rechterhand van Mozes,
Die het water voor hun ogen doormidden spleet
om Zich een eeuwige Naam te maken,
13 Die hen deed gaan door de diepe wateren?
Als een paard in de woestijn struikelden zij niet,
14 als een dier dat in de vallei afdaalt,
heeft de Geest van de HEERE hun rust gegeven.
Zo hebt U Uw volk geleid
om U een luisterrijke Naam te maken.
15 Kijk neer uit de hemel en zie
uit Uw heilige en luisterrijke woning.
Waar zijn Uw na-ijver en Uw machtige daden,
Uw innerlijke bewogenheid
en Uw barmhartigheid? Ze houden zich jegens mij in.
16 Toch bent U onze Vader,
want Abraham weet van ons niet
en Israël kent ons niet.
U, HEERE, bent onze Vader;
onze Verlosser van oude tijden af is Uw Naam.
17 HEERE, waarom doet U ons afdwalen van Uw wegen?
Waarom verhardt U ons hart, zodat wij U niet vrezen?
Keer terug omwille van Uw dienaren,
de stammen van Uw eigendom.
18 Slechts korte tijd heeft Uw heilig volk het in bezit gehad.
Onze tegenstanders hebben Uw heiligdom vertrapt.
19 Wij zijn geworden als mensen over wie U van oude tijden af niet hebt geheerst,
die niet naar Uw Naam zijn genoemd.