Levenswijsheid
1 WEES niet te snel met uw mond, en uw hart haaste niet een woord voort te brengen voor Gods aangezicht; want God is in den hemel, en gij zijt op de aarde; daarom laat uw woorden weinig zijn.
2 Want gelijk de droom komt door veel bezigheid, alzo de stem des zots door de veelheid der woorden.
3 Wanneer gij een gelofte aan God zult beloofd hebben, stel niet uit dezelve te betalen; want Hij heeft geen lust aan zotten; wat gij zult beloofd hebben, betaal het.
4 Het is beter, dat gij niet belooft, dan dat gij belooft en niet betaalt.
5 Laat uw mond niet toe, dat hij uw vlees zou doen zondigen; en zeg niet voor het aangezicht des engels, dat het een dwaling was; waarom zou God grotelijks toornen, om uwer stemme wille, en verderven het werk uwer handen?
6 Want gelijk in de veelheid der dromen ijdelheden zijn, alzo in veel woorden; maar vrees gij God.
7 Indien gij de onderdrukking des armen, en de beroving des gerichts en der gerechtigheid ziet in een landschap, verwonder u niet over zulk een voornemen; want die hoger is dan de hoge, neemt er acht op; en daar zijn hogen boven henlieden.
8 Het voordeel des aardrijks is voor allen: de koning zelf wordt van het veld gediend.
9 Die het geld liefheeft, wordt van het geld niet zat; en wie den overvloed liefheeft, wordt van het inkomen niet zat . Dit is ook ijdelheid.
10 Waar het goed vermenigvuldigt, daar vermenigvuldigen ook die het eten; wat nuttigheid hebben dan de bezitters daarvan, dan het gezicht hunner ogen?
11 De slaap des arbeiders is zoet, hij hebbe weinig of veel gegeten; maar de zatheid des rijken laat hem niet slapen.
12 Er is een kwaad, dat krankheid aanbrengt, hetwelk ik zag onder de zon: rijkdom van zijn bezitters bewaard tot hun eigen kwaad.
13 Of de rijkdom zelf vergaat door een moeilijke bezigheid; en hij gewint een zoon, en er is niet met al in zijn hand.
14 Gelijk als hij voortgekomen is uit zijner moeders buik, alzo zal hij naakt wederkeren, gaande gelijk hij gekomen was; en hij zal niet medenemen van zijn arbeid, dat hij met zijn hand zou wegdragen.
15 Daarom is dit ook een kwaad, dat krankheid aanbrengt; dat hij in alle manier, gelijk hij gekomen is, alzo heengaat; en wat voordeel is het hem, dat hij in den wind gearbeid heeft?
16 Dat hij ook al zijn dagen in duisternis gegeten heeft; en dat hij veel verdriets gehad heeft, ook zijn krankheid, en onstuimigen toorn?
17 Ziet, wat ik gezien heb, een goede zaak, die schoon is: te eten en te drinken, en te genieten het goede van al zijn arbeid, die hij bearbeid heeft onder de zon, gedurende het getal der dagen zijns levens, hetwelk God hem geeft; want dat is zijn deel.
18 Ook een iegelijk mens, aan denwelken God rijkdom en goederen gegeven heeft, en Hij geeft hem de macht, om daarvan te eten, en om zijn deel te nemen, en om zich te verheugen van zijn arbeid, datzelve is een gave van God.
19 Want hij zal niet veel gedenken aan de dagen zijns levens, dewijl hem God verhoort in de blijdschap zijns harten.
1 Wees niet te snel met uw mond,
en laat uw hart zich niet haasten
een woord te uiten voor het aangezicht van God.
Want God is in de hemel
en u bent op de aarde.
Laat daarom uw woorden weinig in aantal zijn.
2 Want zoals de droom komt door veel bezigheid,
zo ook het gepraat van de dwaas door veelheid van woorden.
3 Wanneer u aan God een gelofte doet,
stel dan niet uit die na te komen,
want Hij heeft geen welgevallen aan dwazen.
Kom na wat u belooft.
4 Het is beter dat u niet belooft,
dan dat u belooft maar niet nakomt.
5 Sta uw mond niet toe,
uw vlees te doen zondigen.
Zeg ook niet in de tegenwoordigheid van de engel:
dat was een vergissing.
Waarom zou God zeer toornig worden om wat u zegt,
en het werk van uw handen te gronde richten?
6 Want zoals er in een veelheid aan dromen veel vluchtigs is,
zo is het ook met de veelheid van woorden.
Daarom: vrees God!

7 Indien u onderdrukking van de arme en beroving van recht en gerechtigheid in het gewest ziet, wees dan over dat verschijnsel niet verbijsterd. Want een hooggeplaatste let op een andere hooggeplaatste, en nog hoger geplaatsten letten op hén.
8 De opbrengst van het land is er voor iedereen. Ook een koning wordt gediend met de opbrengst van het veld.
9 Wie het geld liefheeft, wordt van geld nooit verzadigd, en wie de overvloed liefheeft, niet van inkomsten. Ook dat is vluchtig.
10 Waar het goed vermeerdert, vermeerderen zij die het opeten. Welk voordeel hebben dan de bezitters ervan, behalve dat hun ogen ernaar kunnen kijken?
11 De slaap van de arbeider is zoet, of hij nu weinig of veel te eten heeft, maar de overvloed van een rijke houdt hem uit de slaap.
12 Er is een ziekmakend kwaad dat ik zag onder de zon: rijkdom door zijn bezitters bewaard tot hun eigen kwaad.
13 Vergaan echter die rijkdommen door boosaardige praktijken, en verwekt hij een zoon, dan heeft die totaal niets in zijn hand.
14 Zoals hij voortgekomen is uit de buik van zijn moeder, zal hij naakt terugkeren om te gaan zoals hij kwam. Hij zal van zijn zwoegen niets meenemen wat hij met zijn hand kan dragen.
15 Daarom is ook dit een ziekmakend kwaad: op geheel dezelfde wijze als hij gekomen is, gaat hij heen. Welk voordeel heeft hij, dat hij zwoegt voor de wind?
16 Al zijn dagen eet hij ook in duisternis. Veel verdriet had hij, bovendien had hij zijn ziekte en ergernis.

17 Zie, wat ik gezien heb: een goede zaak die voortreffelijk is, namelijk te eten en te drinken en het goede te genieten bij al zijn zwoegen waarmee hij zwoegt onder de zon tijdens het getal van zijn levensdagen, die God hem gegeven heeft, want dat is zijn deel.
18 Ook elke mens aan wie God rijkdom en bezittingen geeft en toestaat om daarvan te eten en zijn deel ervan te nemen om zich in zijn zwoegen te verblijden, dat is een gave van God.
19 Ja, hij zal niet veel meer denken aan zijn levensdagen, want God verhoort hem in de blijdschap van zijn hart.