Jerobeam door een profeet te Beth-El bestraft
1 EN ziet, een man Gods kwam uit Juda, door het woord des HEEREN tot Beth-El; en Jerobeam stond bij het altaar, om te roken.
2 En hij riep tegen het altaar, door het woord des HEEREN, en zeide: Altaar, altaar, zo zegt de HEERE: Zie, een zoon zal aan het huis Davids geboren worden, wiens naam zal zijn Josia; die zal op u offeren de priesters der hoogten, die op u roken, en men zal mensenbeenderen op u verbranden.
3 En hij gaf ten zelfden dage een wonderteken, zeggende: Dit is dat wonderteken, waarvan de HEERE gesproken heeft; ziet, het altaar zal vaneen gescheurd, en de as, die daarop is, afgestort worden.
4 Het geschiedde nu, als de koning het woord van den man Gods hoorde, hetwelk hij tegen het altaar te Beth-El geroepen had, dat Jerobeam zijn hand van op het altaar uitstrekte, zeggende: Grijpt hem. Maar zijn hand, die hij tegen hem uitgestrekt had, verdorde, dat hij ze niet weder tot zich trekken kon.
5 En het altaar werd vaneen gescheurd, en de as van het altaar afgestort, naar dat wonderteken, dat de man Gods gegeven had, door het woord des HEEREN.
6 Toen antwoordde de koning, en zeide tot den man Gods: Aanbid toch het aangezicht des HEEREN, uws Gods, ernstelijk, en bid voor mij, dat mijn hand weder tot mij kome. Toen bad de man Gods het aangezicht des HEEREN ernstelijk; en de hand des konings kwam weder tot hem, en werd gelijk te voren.
7 En de koning sprak tot den man Gods: Kom met mij naar huis, en sterk u , en ik zal u een geschenk geven.
8 Maar de man Gods zeide tot den koning: Al gaaft gij mij de helft van uw huis, zo zou ik niet met u gaan, en ik zou in deze plaats geen brood eten, noch water drinken.
9 Want zo heeft mij de HEERE geboden door Zijn woord, zeggende: Gij zult geen brood eten, noch water drinken; en gij zult niet wederkeren door den weg, dien gij gegaan zijt.
10 En hij ging door een anderen weg, en keerde niet weder door den weg, door welken hij te Beth-El gekomen was.
Dood van den profeet te Beth-El
11 Een oud profeet nu woonde te Beth-El; en zijn zoon kwam, en vertelde hem al het werk, dat de man Gods te dien dage in Beth-El gedaan had, met de woorden, die hij tot den koning gesproken had; deze vertelden zij ook hun vader.
12 En hun vader sprak tot hen: Wat weg is hij getogen? En zijn zonen hadden den weg gezien, welken de man Gods was getogen, die uit Juda gekomen was.
13 Toen zeide hij tot zijn zonen: Zadelt mij den ezel. En zij zadelden hem den ezel, en hij reed daarop.
14 En hij toog den man Gods na, en vond hem zittende onder een eik; en hij zeide tot hem: Zijt gij de man Gods, die uit Juda gekomen zijt? En hij zeide: Ik ben het.
15 Toen zeide hij tot hem: Kom met mij naar huis, en eet brood.
16 Doch hij zeide: Ik kan niet met u wederkeren, noch met u inkomen; ik zal ook geen brood eten, noch met u water drinken, in deze plaats.
17 Want een woord is tot mij geschied door het woord des HEEREN: Gij zult aldaar noch brood eten, noch water drinken; gij zult niet wederkeren, gaande door den weg, door denwelken gij gegaan zijt.
18 En hij zeide tot hem: Ik ben ook een profeet, gelijk gij, en een engel heeft tot mij gesproken door het woord des HEEREN, zeggende: Breng hem weder met u in uw huis, dat hij brood ete en water drinke. Doch hij loog hem.
19 En hij keerde met hem wederom, en at brood in zijn huis, en dronk water.
20 En het geschiedde, als zij aan de tafel zaten, dat het woord des HEEREN geschiedde tot den profeet, die hem had doen wederkeren;
21 En hij riep tot den man Gods, die uit Juda gekomen was, zeggende: Zo zegt de HEERE: Daarom dat gij den mond des HEEREN zijt wederspannig geweest, en niet gehouden hebt het gebod, dat u de HEERE, uw God, geboden had,
22 Maar zijt wedergekeerd, en hebt brood gegeten en water gedronken ter plaatse, waarvan Hij tot u gesproken had: Gij zult geen brood eten noch water drinken; zo zal uw dood lichaam in uw vaderen graf niet komen.
23 En het geschiedde, nadat hij brood gegeten, en nadat hij gedronken had, dat hij hem den ezel zadelde, te weten voor den profeet, dien hij had doen wederkeren.
24 Zo toog hij heen, en een leeuw vond hem op den weg, en doodde hem; en zijn dood lichaam lag geworpen op den weg, en de ezel stond daarbij; ook stond de leeuw bij het dode lichaam.
25 En ziet, er gingen lieden voorbij, en zagen het dode lichaam geworpen op den weg, en den leeuw, staande bij het dode lichaam; en zij kwamen en zeiden het in de stad, waarin de oude profeet woonde.
26 Als de profeet, die hem van den weg had doen wederkeren, dit hoorde, zo zeide hij: Het is de man Gods, die den mond des HEEREN wederspannig is geweest; daarom heeft de HEERE hem den leeuw overgegeven die hem gebroken, en hem gedood heeft, naar het woord des HEEREN, dat Hij tot hem gesproken had.
27 Verder sprak hij tot zijn zonen, zeggende: Zadelt mij den ezel. En zij zadelden hem .
28 Toen toog hij heen, en vond zijn dood lichaam geworpen op den weg, en den ezel, en den leeuw, staande bij het dode lichaam; de leeuw had het dode lichaam niet gegeten, en den ezel niet gebroken.
29 Toen nam de profeet het dode lichaam van den man Gods op, en legde dat op den ezel, en voerde het wederom; zo kwam de oude profeet in de stad om rouw te bedrijven en hem te begraven.
30 En hij legde zijn dood lichaam in zijn graf; en zij maakten over hem een weeklage: Ach, mijn broeder!
31 Het geschiedde nu, nadat hij hem begraven had, dat hij sprak tot zijn zonen, zeggende: Als ik zal gestorven zijn, zo begraaft mij in dat graf, waarin de man Gods begraven is, en legt mijn beenderen bij zijn beenderen.
32 Want de zaak zal gewisselijk geschieden, die hij door het woord des HEEREN uitgeroepen heeft tegen het altaar, dat te Beth-El is, en tegen al de huizen der hoogten, die in de steden van Samaria zijn.
33 Na deze geschiedenis keerde zich Jerobeam niet van zijn bozen weg; maar maakte wederom priesters der hoogten van de geringsten des volks; wie wilde, diens hand vulde hij, en werd een van de priesters der hoogten.
34 En hij werd in deze zaak het huis van Jerobeam tot zonde, om hetzelve te doen afsnijden en te verdelgen van den aardbodem.
Jerobeam door een profeet te Bethel bestraft
1 En zie, er kwam een man Gods door het woord van de HEERE uit Juda naar Bethel, terwijl Jerobeam bij het altaar stond om een reukoffer te brengen.
2 Hij riep tot het altaar, door het woord van de HEERE, en zei: Altaar, altaar, zo zegt de HEERE: Zie, in het huis van David zal een zoon geboren worden, van wie de naam Josia zal zijn. Die zal op u de priesters van de hoogten offeren, die op u reukoffers brengen. Ja, men zal mensenbeenderen op u verbranden.
3 Op die dag gaf hij een teken: Dit is het teken, waarvan de HEERE heeft gesproken: Zie het altaar zal scheuren en de as die erop ligt, zal eraf storten.
4 En het gebeurde, toen de koning het woord van de man Gods hoorde, dat deze tot het altaar in Bethel uitgeroepen had, dat Jerobeam zijn hand van op het altaar uitstrekte en zei: Grijp hem! Maar zijn hand, die hij tegen hem had uitgestrekt, verstijfde, zodat hij hem niet meer naar zich toe kon trekken.
5 En het altaar scheurde, en de as stortte van het altaar af, overeenkomstig het teken dat de man Gods door het woord van de HEERE had gegeven.
6 Toen antwoordde de koning en zei tegen de man Gods: Tracht toch het aangezicht van de HEERE uw God gunstig te stemmen, en bid voor mij dat mijn hand weer teruggetrokken kan worden! Toen trachtte de man Gods het aangezicht van de HEERE gunstig te stemmen, en de hand van de koning kon weer teruggetrokken worden en werd als daarvoor.
7 En de koning sprak tot de man Gods: Kom met mij mee naar huis, en kom op krachten. Dan zal ik u een geschenk geven.
8 Maar de man Gods zei tegen de koning: Al gaf u mij de helft van uw huis, ik zou niet met u meegaan, en ik zou in deze plaats geen brood eten of water drinken.
9 Want zo heeft de HEERE mij door Zijn woord geboden: U mag geen brood eten of water drinken, en u mag niet terugkeren via de weg waarlangs u gegaan bent.
10 Zo ging hij langs een andere weg, en keerde niet terug via de weg waarlangs hij naar Bethel gekomen was.
Dood van de profeet te Bethel
11 Nu woonde er in Bethel een oude profeet. Zijn zoon kwam en vertelde hem alles wat de man Gods die dag in Bethel had gedaan, met de woorden die hij tot de koning had gesproken. Zij vertelden die aan hun vader.
12 Hun vader sprak tot hen: Welke weg is hij gegaan? Zijn zonen hadden de weg gezien waarlangs de man Gods die uit Juda kwam, gegaan was.
13 Toen zei hij tegen zijn zonen: Zadel de ezel voor mij. En zij zadelden de ezel voor hem, en hij reed erop weg .
14 Hij ging de man Gods achterna, en trof hem aan, zittend onder een eik. Hij zei tegen hem: Bent u de man Gods die uit Juda gekomen is? En hij zei: Dat ben ik.
15 Toen zei hij tegen hem: Kom met mij mee naar huis en eet brood.
16 Maar hij zei: Ik kan niet met u terugkeren of met u meekomen. Ik zal ook geen brood eten of water met u drinken in deze plaats.
17 Want door het woord van de HEERE is een woord tot mij gekomen : U mag daar geen brood eten of water drinken. U mag niet terugkeren door via de weg te gaan waarlangs u al gegaan bent.
18 Hij zei tegen hem: Ik ben ook een profeet, zoals u, en een engel heeft door het woord van de HEERE tot mij gesproken: Laat hem met u terugkeren naar uw huis, en laat hij brood eten en water drinken. Hij loog echter tegen hem.
19 Toen keerde hij met hem terug, at brood in zijn huis en dronk water.
20 En het gebeurde, toen zij aan tafel zaten, dat het woord van de HEERE tot de profeet kwam die hem had laten terugkeren.
21 Hij riep tegen de man Gods die uit Juda gekomen was: Zo zegt de HEERE: Omdat u ongehoorzaam bent geweest aan het bevel van de HEERE, en het gebod dat de HEERE uw God u geboden had, niet in acht genomen hebt,
22 maar teruggekeerd bent en brood gegeten en water gedronken hebt in de plaats waarvan Hij tot u gesproken had: U mag daar geen brood eten of water drinken, daarom zal uw dode lichaam niet in het graf van uw vaderen komen.
23 En het gebeurde, nadat hij brood had gegeten en nadat hij gedronken had, dat hij de ezel voor hem zadelde, voor de profeet die hij had doen terugkeren.
24 Deze ging op weg . Maar onderweg trof een leeuw hem aan, en doodde hem. Zijn dode lichaam lag op de weg geworpen. De ezel stond ernaast en de leeuw stond eveneens naast het dode lichaam.
25 En zie, er kwamen enige mannen voorbij. Zij zagen het dode lichaam, dat op de weg geworpen was, en de leeuw, die naast het dode lichaam stond, en gingen het vertellen in de stad waar de oude profeet woonde.
26 Toen de profeet die hem van zijn weg had doen terugkeren, dit hoorde, zei hij: Dat is de man Gods die het bevel van de HEERE ongehoorzaam is geweest. Daarom gaf de HEERE hem over aan de leeuw, en die heeft hem vermorzeld en gedood, overeenkomstig het woord van de HEERE dat Hij tot hem gesproken had.
27 Hij sprak tot zijn zonen: Zadel voor mij de ezel. En zij zadelden die .
28 Toen ging hij op weg en trof diens dode lichaam aan, op de weg geworpen, en de ezel en de leeuw die naast het dode lichaam stonden. De leeuw had het dode lichaam niet opgegeten en de ezel niet vermorzeld.
29 Toen nam de profeet het dode lichaam van de man Gods op, legde het op de ezel en bracht het terug. Zo kwam de oude profeet in de stad om rouw te bedrijven en hem te begraven.
30 Hij legde zijn dode lichaam in zijn eigen graf. Ze bedreven rouw over hem, met de woorden : Ach, mijn broeder!
31 Het gebeurde, nadat hij hem begraven had, dat hij tegen zijn zonen zei: Als ik gestorven ben, dan moeten jullie mij begraven in het graf waarin de man Gods begraven is. Leg mijn beenderen naast zijn beenderen.
32 Want de woorden die hij door het woord van de HEERE geroepen heeft tegen het altaar dat te Bethel is, en tegen alle huizen op de offer hoogten die in de steden van Samaria zijn, zullen zeker uitkomen.
33 Jerobeam keerde na deze gebeurtenis niet terug van zijn kwade weg, maar stelde opnieuw uit alle geledingen van het volk priesters aan voor de offer hoogten. Wie maar wilde, wijdde hij en die werd dan een van de priesters van de hoogten.
34 En het werd door deze zaak tot zonde voor het huis van Jerobeam, waardoor het uitgeroeid en van de aardbodem weggevaagd zou worden.