Hizkía, koning van Juda, herstelt de godsdienst
1 Jehizkía werd koning, vijf en twintig jaren oud zijnde, en regeerde negen en twintig jaren te Jeruzalem; en de naam van zijn moeder was Abía, een dochter van Zacharía.
2 Hij deed wat recht was in de ogen des Heeren, naar alles, wat zijn vader David gedaan had.
3 Deze deed in het eerste jaar van zijn regering, in de eerste maand, de deuren van het huis des Heeren open, en verbeterde ze.
4 En hij bracht de priesters en de Levieten in, en hij verzamelde ze in de Ooststraat.
5 En hij zeide tot hen: Hoort mij, o Levieten; heiligt nu uzelf, en heiligt het huis van de Heere, de God uwer vaderen, en brengt de onreinheid uit van het heiligdom.
6 Want onze vaders hebben overtreden, en gedaan wat kwaad was in de ogen van de Heere, onze God, en hebben Hem verlaten, en zij hebben hun aangezichten van de tabernakel des Heeren afgewend, en hebben die de nek toegekeerd.
7 Ook hebben zij de deuren van het voorhuis toegesloten, en de lampen uitgeblust en het reukwerk niet gerookt; en het brandoffer hebben zij in het heiligdom aan de God Israëls niet geofferd.
8 Daarom is een grote toorn des Heeren over Juda en Jeruzalem geweest; en Hij heeft hen overgegeven tot beroering, tot verwoesting en tot aanfluiting, zoals gij ziet met uw ogen.
9 Want ziet, onze vaders zijn door het zwaard gevallen; daartoe onze zonen, en onze dochters, en onze vrouwen zijn daarom in gevangenis geweest.
10 Nu is het in mijn hart een verbond te maken met de Heere, de God Israëls, opdat de hitte van Zijn toorn van ons afkere.
11 Mijn zonen, weest nu niet traag; want de Heere heeft u verkoren, dat gij voor Zijn aangezicht staan zoudt, om Hem te dienen; en opdat gij Hem dienaars en wierokers zoudt wezen.
12 Toen maakten zich de Levieten op, Mahath, de zoon van Amásai, Joël, de zoon van Azárja, van de kinderen der Kehathieten; en van de kinderen van Mérari, Kis, de zoon van Abdi, en Azárja, de zoon van Jeháleël; en van de Gersonieten, Joah, de zoon van Zimma, en Eden, de zoon van Joah;
13 En van de kinderen van Elízafan, Simri en Jeíël; en van de kinderen van Asaf, Zechárja en Mattánja;
14 En van de kinderen van Heman, Jehíël en Simeï; en van de kinderen van Jedúthun, Semája en Uzzíël.
15 En zij verzamelden hun broeders, en heiligden zich, en kwamen, naar het gebod des konings, door de woorden des Heeren, om het huis des Heeren te reinigen.
16 Maar de priesters gingen binnen in het huis des Heeren, om dat te reinigen, en zij brachten uit in het voorhof van het huis des Heeren al de onreinheid, die zij in de tempel des Heeren vonden; en de Levieten namen ze op, om naar buiten uit te brengen, in de beek Kidron.
17 Zij begonnen nu te heiligen op de eerste van de eerste maand, en op de achtste dag van de maand kwamen zij in het voorhuis des Heeren, en heiligden het huis des Heeren in acht dagen; en op de zestiende dag van de eerste maand maakten zij een einde.
18 Daarna kwamen zij binnen tot de koning Hizkía, en zeiden: Wij hebben het gehele huis des Heeren gereinigd, alsook het brandofferaltaar met al zijn gereedschap, en de tafel der toerichting met al haar gereedschap.
19 Alle gereedschap ook, dat de koning Achaz, onder zijn koninkrijk, door zijn overtreding weggeworpen had, hebben wij bereid en geheiligd; en zie, zij zijn voor het altaar des Heeren.
20 Toen maakte zich de koning Jehizkía vroeg op, en verzamelde de oversten der stad, en hij ging op in het huis des Heeren.
21 En zij brachten zeven varren, en zeven rammen, en zeven lammeren, en zeven geitenbokken tot een zondoffer voor het koninkrijk, en voor het heiligdom, en voor Juda; en hij zeide tot de zonen van Aäron, de priesters, dat zij die op het altaar des Heeren zouden offeren.
22 Zo slachtten zij de runderen, en de priesters ontvingen het bloed, en sprengden het op het altaar; zij slachtten ook de rammen, en sprengden het bloed op het altaar; insgelijks slachtten zij de lammeren, en sprengden het bloed op het altaar.
23 Daarna brachten zij de bokken bij, tot een zondoffer, voor het aangezicht van de koning en van de gemeente, en zij legden hun handen daarin.
24 En de priesters slachtten ze, en ontzondigden met hun bloed op het altaar, om verzoening te doen voor het ganse Israël; want de koning had dat brandoffer en dat zondoffer voor gans Israël bevolen.
25 En hij stelde de Levieten in het huis des Heeren, met cimbalen, met luiten en harpen, naar het gebod van David, en van Gad, de ziener des konings, en van Nathan, de profeet; want dit gebod was van de hand des Heeren, door de hand van Zijn profeten.
26 De Levieten nu stonden met de instrumenten van David, en de priesters met de trompetten.
27 En Hizkía beval, dat men het brandoffer op het altaar zou offeren; op de tijd nu, toen dat brandoffer begon, begon het gezang des Heeren met de trompetten en met de instrumenten van David, de koning van Israël.
28 De ganse gemeente nu boog zich neer, toen men het gezang zong, en met trompetten trompette; dit alles totdat het brandoffer voleindigd was.
29 Toen men nu geëindigd had te offeren, bukten de koning en allen, die bij hem gevonden waren, en bogen zich neer.
30 Daarna zeide de koning Jehizkía, en de oversten, tot de Levieten, dat zij de Heere loven zouden, met de woorden van David en van Asaf, de ziener; en zij loofden tot blijdschap toe; en neigden hun hoofden, en bogen zich neer.
31 En Jehizkía antwoordde en zeide: Nu hebt gij uw handen de Heere gevuld, treedt toe, en brengt slachtoffers en lofoffers tot het huis des Heeren; en de gemeente bracht slachtoffers en lofoffers, en alle vrijwilligen van hart brandoffers.
32 En het getal van de brandoffers, die de gemeente bracht, was zeventig runderen, honderd rammen, tweehonderd lammeren; deze alle de Heere tot een brandoffer.
33 Nog waren van de geheiligde dingen zeshonderd runderen en drie duizend schapen.
34 Doch van de priesters waren er te weinig, en zij konden al de brandoffers de huid niet aftrekken; daarom hielpen hen hun broeders, de Levieten, totdat het werk geëindigd was, en totdat de andere priesters zich geheiligd hadden; want de Levieten waren oprechter van hart, om zich te heiligen, dan de priesters.
35 En ook waren de brandoffers in menigte, met het vet der dankoffers, en met de drankoffers, voor de brandoffers; alzo werd de dienst van het huis des Heeren besteld.
36 Jehizkía nu en al het volk verblijdden zich over wat God het volk bereid had; want deze zaak geschiedde met haast.
Hiskia, koning van Juda, herstelt den godsdienst
1 Jehizkia werd koning, vijf en twintig jaren oud zijnde, en regeerde negen en twintig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Abia, een dochter van Zacharia.
2 En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat zijn vader David gedaan had.
3 Dezelve deed in het eerste jaar zijner regering, in de eerste maand, de deuren van het huis des HEEREN open, en beterde ze.
4 En hij bracht de priesteren en de Levieten in, en hij verzamelde ze in de Ooststraat.
5 En hij zeide tot hen: Hoort mij, o Levieten; heiligt nu uzelven, en heiligt het huis des HEEREN, des Gods uwer vaderen, en brengt de onreinigheid uit van het heiligdom.
6 Want onze vaders hebben overtreden, en gedaan dat kwaad was in de ogen des HEEREN, onzes Gods, en hebben Hem verlaten, en zij hebben hun aangezichten van den tabernakel des HEEREN omgewend, en hebben den nek toegekeerd.
7 Ook hebben zij de deuren van het voorhuis toegesloten, en de lampen uitgeblust en het reukwerk niet gerookt; en het brandoffer hebben zij in het heiligdom aan den God Israëls niet geofferd.
8 Daarom is een grote toorn des HEEREN over Juda en Jeruzalem geweest; en Hij heeft hen overgegeven ter beroering, ter verwoesting en ter aanfluiting, gelijk als gij ziet met uw ogen.
9 Want ziet, onze vaders zijn door het zwaard gevallen; daartoe onze zonen, en onze dochteren, en onze vrouwen zijn daarom in gevangenis geweest.
10 Nu is het in mijn hart een verbond te maken met den HEERE, den God Israëls, opdat de hitte Zijns toorns van ons afkere.
11 Mijn zonen, weest nu niet traag; want de HEERE heeft u verkoren, dat gij voor Zijn aangezicht staan zoudt, om Hem te dienen; en opdat gij Hem dienaars en wierokers zoudt wezen.
12 Toen maakten zich de Levieten op, Mahath, de zoon van Amasai, en Joël, de zoon van Azarja, van de kinderen der Kahathieten; en van de kinderen van Merari, Kis, de zoon van Abdi, en Azarja, de zoon van Jehaleël; en van de Gersonieten, Joah, de zoon van Zimma, en Eden, de zoon van Joah;
13 En van de kinderen van Elizafan, Simri en Jeïël; en van de kinderen van Asaf, Zecharja en Mattanja;
14 En van de kinderen van Heman, Jehiël en Simeï; en van de kinderen van Jeduthun, Semaja en Uzziël.
15 En zij verzamelden hun broederen, en heiligden zich, en kwamen, naar het gebod des konings, door de woorden des HEEREN, om het huis des HEEREN te reinigen.
16 Maar de priesteren gingen binnen in het huis des HEEREN, om dat te reinigen, en zij brachten uit in het voorhof van het huis des HEEREN al de onreinigheid, die zij in den tempel des HEEREN vonden; en de Levieten namen ze op, om naar buiten uit te brengen, in de beek Kidron.
17 Zij begonnen nu te heiligen op den eersten der eerste maand, en op den achtsten dag der maand kwamen zij in het voorhuis des HEEREN, en heiligden het huis des HEEREN in acht dagen; en op den zestienden dag der eerste maand maakten zij een einde.
18 Daarna kwamen zij binnen tot den koning Hizkia, en zeiden: Wij hebben het gehele huis des HEEREN gereinigd, mitsgaders het brandofferaltaar met al zijn gereedschap, en de tafel der toerichting met al haar gereedschap.
19 Alle gereedschap ook, dat de koning Achaz, onder zijn koninkrijk, door zijn overtreding weggeworpen had, hebben wij bereid en geheiligd; en zie, zij zijn voor het altaar des HEEREN.
20 Toen maakte zich de koning Jehizkia vroeg op, en verzamelde de oversten der stad, en hij ging op in het huis des HEEREN.
21 En zij brachten zeven varren, en zeven rammen, en zeven lammeren, en zeven geitenbokken ten zondoffer voor het koninkrijk, en voor het heiligdom, en voor Juda; en hij zeide tot de zonen van Aäron, de priesteren, dat zij die op het altaar des HEEREN zouden offeren.
22 Zo slachtten zij de runderen, en de priesters ontvingen het bloed, en sprengden het op het altaar; zij slachtten ook de rammen, en sprengden het bloed op het altaar; insgelijks slachtten zij de lammeren, en sprengden het bloed op het altaar.
23 Daarna brachten zij de bokken bij, ten zondoffer, voor het aangezicht des konings en der gemeente, en zij legden hun handen op dezelve.
24 En de priesteren slachtten ze, en ontzondigden met derzelver bloed op het altaar, om verzoening te doen voor het ganse Israël; want de koning had dat brandoffer en dat zondoffer voor gans Israël bevolen.
25 En hij stelde de Levieten in het huis des HEEREN, met cimbalen, met luiten en harpen, naar het gebod van David, en van Gad, den ziener des konings, en van Nathan, den profeet; want dit gebod was van de hand des HEEREN, door de hand Zijner profeten.
26 De Levieten nu stonden met de instrumenten van David, en de priesters met de trompetten.
27 En Hizkia beval, dat men het brandoffer op het altaar zou offeren; ten tijde nu, als dat brandoffer begon, begon het gezang des HEEREN met de trompetten en met de instrumenten van David, den koning van Israël.
28 De ganse gemeente nu boog zich neder, als men het gezang zong, en met trompetten trompette; dit alles totdat het brandoffer voleind was.
29 Als men nu geëindigd had te offeren, bukten de koning en allen, die bij hem gevonden waren, en bogen zich neder.
30 Daarna zeide de koning Jehizkia, en de oversten, tot de Levieten, dat zij den HEERE loven zouden, met de woorden van David en van Asaf, den ziener; en zij loofden tot blijdschap toe; en neigden hun hoofden, en bogen zich neder.
31 En Jehizkia antwoordde en zeide: Nu hebt gij uw handen den HEERE gevuld, treedt toe, en brengt slachtofferen en lofofferen tot het huis des HEEREN; en de gemeente bracht slachtofferen en lofofferen, en alle vrijwilligen van harte brandofferen.
32 En het getal der brandofferen, die de gemeente bracht, was zeventig runderen, honderd rammen, tweehonderd lammeren; deze alle den HEERE ten brandoffer.
33 Nog waren der geheiligde dingen zeshonderd runderen en drie duizend schapen.
34 Doch van de priesteren waren er te weinig, en zij konden al den brandofferen de huid niet aftrekken; daarom hielpen hen hun broederen, de Levieten, totdat het werk geëindigd was, en totdat de andere priesters zich geheiligd hadden; want de Levieten waren rechter van hart, om zich te heiligen, dan de priesteren.
35 En ook waren de brandofferen in menigte, met het vet der dankofferen, en met de drankofferen, voor de brandofferen; alzo werd de dienst van het huis des HEEREN besteld.
36 Jehizkia nu en al het volk verblijdden zich over hetgeen God het volk voorbereid had; want deze zaak geschiedde haastelijk.