Balak roept Bíleam
1 Daarna reisden de kinderen van Israël, en legerden zich in de vlakke velden van Moab, aan deze zijde van de Jordaan van Jericho.
2 Toen Balak, de zoon van Zippor, zag al wat Israël aan de Amorieten gedaan had;
3 Zo vreesde Moab zeer voor het aangezicht van dit volk, want het was veel; en Moab was beangstigd voor het aangezicht van de kinderen Israëls.
4 Derhalve zeide Moab tot de oudsten der Midianieten: Nu zal deze gemeente oplikken al wat rondom ons is, gelijk de os het groen des velds oplikt. In die tijd nu was Balak, de zoon van Zippor, koning der Moabieten.
5 Die zond boden aan Bíleam, de zoon van Beor, te Pethor, dat aan de rivier is, in het land van de kinderen zijns volks, om hem te roepen, zeggende: Zie, er is een volk uit Egypte getrokken; zie, het heeft het gezicht des lands bedekt, en het blijft liggen recht tegenover mij.
6 En nu, kom toch, vervloek mij dit volk, want het is machtiger dan ik; misschien zal ik het kunnen slaan, of zal het uit het land verdrijven; want ik weet, dat, wie gij zegent, die zal gezegend zijn, en wie gij vervloekt, die zal vervloekt zijn.
7 Toen gingen de oudsten der Moabieten, en de oudsten der Midianieten, en hadden het loon der waarzeggingen in hun hand; alzo kwamen zij tot Bíleam, en spraken tot hem de woorden van Balak.
8 Hij dan zeide tot hen: Vernacht hier deze nacht, zo zal ik u een antwoord wederbrengen, zoals de Heere tot mij zal gesproken hebben. Toen bleven de vorsten der Moabieten bij Bíleam.
9 En God kwam tot Bíleam en zeide: Wie zijn die mannen, die bij u zijn?
10 Toen zeide Bíleam tot God: Balak, de zoon van Zippor, de koning der Moabieten, heeft hen tot mij gezonden, zeggende :
11 Zie, er is een volk uit Egypte getrokken, en het heeft het gezicht des lands bedekt; kom nu, vervloek het mij; misschien zal ik ertegen kunnen strijden, of het uitdrijven.
12 Toen zeide God tot Bíleam: Gij zult met hen niet trekken; gij zult dat volk niet vloeken, want het is gezegend.
13 Toen stond Bíleam des morgens op, en zeide tot de vorsten van Balak: Gaat naar uw land; want de Heere weigert mij toe te laten met u te gaan.
14 Zo stonden dan de vorsten der Moabieten op, en kwamen tot Balak, en zij zeiden: Bíleam heeft geweigerd met ons te gaan.
15 Doch Balak voer nog voort vorsten te zenden, meer en aanzienlijker, dan die waren;
16 Die tot Bíleam kwamen, en hem zeiden: Alzo zegt Balak, de zoon van Zippor: Laat u toch niet beletten tot mij te komen!
17 Want ik zal u zeer hoog vereren, en al wat gij tot mij zeggen zult, dat zal ik doen; zo kom toch, vervloek mij dit volk!
18 Toen antwoordde Bíleam, en zeide tot de dienaren van Balak: Wanneer Balak mij zijn huis vol zilver en goud gaf, zo vermocht ik niet het bevel van de Heere mijn God te overtreden, om te doen klein of groot.
19 En nu, blijft gij toch ook hier deze nacht, opdat ik wete, wat de Heere tot mij verder spreken zal.
20 God nu kwam tot Bíleam des nachts, en zeide tot hem: Omdat die mannen gekomen zijn, om u te roepen, sta op, ga met hen; en nochtans zult gij dat doen, wat Ik tot u spreken zal.
21 Toen stond Bíleam des morgens op, en zadelde zijn ezelin, en hij trok heen met de vorsten van Moab.
22 Doch de toorn van God werd ontstoken, omdat hij heentrok; en de Engel des Heeren stelde Zich in de weg, hem tot een tegenpartij; hij nu reed op zijn ezelin, en twee van zijn jongens waren bij hem.
23 De ezelin nu zag de Engel des Heeren staande in de weg, met Zijn uitgetrokken zwaard in Zijn hand; daarom week de ezelin uit de weg, en ging in het veld. Toen sloeg Bíleam de ezelin, om haar naar de weg te doen wenden.
24 Maar de Engel des Heeren stond in een pad der wijngaarden, terwijl er een muur aan deze, en een muur aan gene zijde was.
25 Toen de ezelin de Engel des Heeren zag, zo klemde zij zich aan de wand, en klemde Bíleams voet aan de wand; daarom voer hij voort haar te slaan.
26 Toen ging de Engel des Heeren nog verder, en Hij stond in een enge plaats, waar geen weg was om te wijken ter rechter- noch ter linkerhand.
27 Toen de ezelin de Engel des Heeren zag, zo legde zij zich neer onder Bíleam; en de toorn van Bíleam ontstak, en hij sloeg de ezelin met een stok.
28 De Heere nu opende de mond van de ezelin, die tot Bíleam zeide: Wat heb ik u gedaan, dat gij mij nu driemaal geslagen hebt?
29 Toen zeide Bíleam tot de ezelin: Omdat gij mij bespot hebt; och, of ik een zwaard in mijn hand had! want ik zou u nu doden.
30 De ezelin nu zeide tot Bíleam: Ben ik niet uw ezelin, waarop gij gereden hebt van toen af, dat gij mijn heer geweest zijt, tot op deze dag? Ben ik ooit gewend geweest u alzo te doen? Hij dan zeide: Neen!
31 Toen opende de Heere de ogen van Bíleam, zodat hij de Engel des Heeren zag, staande in de weg, en Zijn uitgetrokken zwaard in Zijn hand; daarom neigde hij het hoofd en boog zich op zijn aangezicht.
32 Toen zeide de Engel des Heeren tot hem: Waarom hebt gij uw ezelin nu driemaal geslagen? Zie, Ik ben uitgegaan u tot een tegenpartij, omdat deze weg van Mij afwijkt.
33 Maar de ezelin heeft Mij gezien, en zij is nu driemaal voor Mijn aangezicht geweken; indien zij voor Mijn aangezicht niet geweken was, voorzeker Ik zou u nu ook gedood, en haar bij het leven behouden hebben.
34 Toen zeide Bíleam tot de Engel des Heeren: Ik heb gezondigd, want ik heb niet geweten, dat Gij tegenover mij op deze weg stondt; en nu, is het kwaad in Uw ogen, ik zal weerkeren.
35 De Engel des Heeren nu zeide tot Bíleam: Ga heen met deze mannen; maar alleen dat woord, wat Ik tot u spreken zal, dat zult gij spreken. Alzo trok Bíleam met de vorsten van Balak.
36 Toen Balak hoorde, dat Bíleam kwam, zo ging hij uit, hem tegemoet, tot de stad der Moabieten, die aan de grens van de Arnon ligt , die aan het uiterste van de grens is.
37 En Balak zeide tot Bíleam: Heb ik niet ernstig tot u gezonden, om u te roepen? Waarom zijt gij niet tot mij gekomen? Kan ik u niet terecht vereren?
38 Toen zeide Bíleam tot Balak: Zie, ik ben tot u gekomen; zal ik nu enigszins iets kunnen spreken? Het woord, dat God in mijn mond leggen zal, dat zal ik spreken.
39 En Bíleam ging met Balak; en zij kwamen te Kirjath-Huzzoth.
40 Toen slachtte Balak runderen en schapen; en hij zond aan Bíleam, en aan de vorsten, die bij hem waren.
41 En het geschiedde des morgens, dat Balak Bíleam nam, en hem voerde op de hoogten van Baäl, dat hij van daar het uiterste van het volk zag.
Balak ontbiedt Bileam
1 Daarna braken de Israëlieten op en sloegen hun kamp op in de vlakten van Moab, aan deze zijde van de Jordaan, ter hoogte van Jericho.
2 Balak, de zoon van Zippor, zag alles wat Israël met de Amorieten gedaan had.
3 Daarom was Moab zeer bevreesd voor dit volk, want het was talrijk. Moab verkeerde in angst voor de Israëlieten.
4 Toen zei Moab tegen de oudsten van Midian: Nu zal deze menigte alles wat rondom ons is, afgrazen, zoals een rund het groen van het veld afgraast. Balak, de zoon van Zippor, was in die tijd koning van Moab.
5 Hij stuurde boden naar Bileam, de zoon van Beor, in Pethor, aan de rivier de Eufraat , in het land van zijn volksgenoten, om hem bij zich te laten roepen: Zie, er is een volk uit Egypte getrokken; zie, het heeft het oppervlak van het land bedekt, en het blijft recht tegenover mij liggen.
6 Nu dan, kom toch, vervloek dit volk voor mij, want het is machtiger dan ik. Misschien kan ik het verslaan en kan ik het uit het land verdrijven, want ik weet: wie u zegent, is gezegend, en wie u vervloekt, is vervloekt.
7 Toen gingen de oudsten van Moab en de oudsten van Midian op weg, en zij hadden het waarzeggersloon in hun hand. En zij kwamen bij Bileam en spraken tot hem de woorden van Balak.
8 Toen zei hij tegen hen: Overnacht hier deze nacht en ik zal verslag aan u uitbrengen zoals de HEERE tot mij spreken zal. Toen bleven de vorsten van Moab bij Bileam.
9 En God kwam tot Bileam en zei: Wie zijn die mannen die bij u zijn?
10 Toen zei Bileam tegen God: Balak, de zoon van Zippor, de koning van Moab, heeft hen naar mij toe gestuurd met het verzoek :
11 Zie, het volk dat uit Egypte getrokken is, heeft het oppervlak van het land bedekt. Kom nu, vervloek het voor mij. Misschien kan ik ertegen strijden en het verdrijven.
12 Toen zei God tegen Bileam: U mag niet met hen meegaan, u mag dat volk niet vervloeken, want het is gezegend.
13 De volgende morgen stond Bileam op en zei tegen de vorsten van Balak: Ga naar uw land, want de HEERE weigert mij toe te laten met u mee te gaan.
14 Toen stonden de vorsten van Moab op en kwamen terug bij Balak. En zij zeiden: Bileam heeft geweigerd met ons mee te gaan.
15 Maar Balak ging door met het sturen van vorsten, meer en aanzienlijker dan de eerste .
16 Die kwamen bij Bileam en zeiden tegen hem: Dit zegt Balak, de zoon van Zippor: Laat u er toch niet van weerhouden naar mij toe te komen.
17 Ja, ik zal u met grote eer overladen, en alles wat u tegen mij zegt, zal ik doen. Maar kom toch, vervloek dit volk voor mij!
18 Toen antwoordde Bileam en zei tegen de dienaren van Balak: Al zou Balak mij zijn huis vol zilver en goud geven, ik ben niet in staat het bevel van de HEERE, mijn God, te overtreden om iets te doen, klein of groot.
19 Nu dan, blijft u toch ook deze nacht hier, opdat ik weet wat de HEERE verder tot mij spreken zal.
20 God kwam 's nachts tot Bileam en zei tegen hem: Kwamen die mannen soms om u te ontbieden? Sta op, ga met hen mee, maar u mag alleen dat doen, wat Ik tot u spreken zal.
21 De volgende morgen stond Bileam op, zadelde zijn ezelin en ging met de vorsten van Moab mee.
22 De toorn van God ontbrandde echter, omdat hij op weg ging, en een engel van de HEERE ging hem in de weg staan als zijn tegenstander. Bileam reed op zijn ezelin, en twee van zijn knechten waren bij hem.
23 Toen de ezelin de engel van de HEERE op de weg zag staan, met het getrokken zwaard in zijn hand, week de ezelin van de weg af en ging het veld in. Toen sloeg Bileam de ezelin om haar weer naar de weg terug te drijven.
24 Maar de engel van de HEERE ging nu op een nauw pad tussen de wijngaarden staan, met een muur aan de ene en een muur aan de andere kant .
25 Toen de ezelin de engel van de HEERE zag, drukte ze zich tegen de muur aan en drukte Bileams voet tegen de muur; daarom ging hij door met haar te slaan.
26 De engel van de HEERE ging nog verder en ging op een nauwe plaats staan, waar geen weg was om naar rechts of links af te wijken.
27 Toen de ezelin de engel van de HEERE zag, ging ze liggen, onder Bileam. Toen ontstak Bileam in woede en hij sloeg de ezelin met een stok.
28 Toen opende de HEERE de mond van de ezelin en ze zei tegen Bileam: Wat heb ik u misdaan, dat u mij nu driemaal geslagen hebt?
29 Toen zei Bileam tegen de ezelin: Omdat jij de spot met me drijft. Had ik maar een zwaard in mijn hand, dan zou ik je nu doden!
30 De ezelin zei tegen Bileam: Ben ik niet uw ezelin, waarop u gereden hebt sinds u mijn heer werd, tot op deze dag? Was ik ooit gewend u zo te behandelen? Hij zei: Nee!
31 Toen ontsloot de HEERE de ogen van Bileam, zodat hij de engel van de HEERE zag staan op de weg, met zijn uitgetrokken zwaard in zijn hand. En hij knielde en boog zich neer met zijn gezicht ter aarde .
32 De engel van de HEERE zei tegen hem: Waarom hebt u uw ezelin nu driemaal geslagen? Zie, ik ben zelf uitgegaan als uw tegenstander, want deze weg wijkt van mij af.
33 Maar de ezelin heeft mij gezien en driemaal is ze voor mij uitgeweken. Als ze niet voor mij was uitgeweken, zou ik u nu zeker hebben gedood, maar haar zou ik hebben laten leven.
34 Toen zei Bileam tegen de engel van de HEERE: Ik heb gezondigd, want ik wist niet dat u hier stond om mij onderweg te ontmoeten; nu dan, als het slecht is in uw ogen, zal ik wel terugkeren.
35 En de engel van de HEERE zei tegen Bileam: Ga met deze mannen mee, maar alleen het woord dat ik tot u spreken zal, mag u spreken. Daarop ging Bileam met de vorsten van Balak mee.
36 Toen Balak hoorde dat Bileam kwam, ging hij hem tegemoet, tot aan de stad van Moab die in het gebied van de Arnon ligt, en wel aan de uiterste rand van het gebied.
37 Balak zei tegen Bileam: Heb ik niet dringend boden naar u toe gestuurd om u te roepen? Waarom bent u niet naar mij toe gekomen? Ben ik werkelijk niet in staat u te eren?
38 Toen zei Bileam tegen Balak: Zie, ik ben nu naar u toe gekomen; zal ik nu echter ook maar iets kunnen spreken? Het woord dat God mij in de mond legt, zal ik spreken.
39 Bileam ging met Balak mee, en zij kwamen in Kirjath-Huzoth.
40 Toen slachtte Balak runderen en schapen, en hij stuurde ervan naar Bileam en naar de vorsten die bij hem waren.
41 De volgende morgen gebeurde het dat Balak Bileam meenam en hem op de Baälhoogten liet klimmen, zodat hij vandaar het uiterste deel van het volk kon zien.