Wetten voor de reiniging van de kraamvrouwen
1 Verder sprak de Heere tot Mozes, zeggende:
2 Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Wanneer een vrouw zaad gegeven, en een jongen gebaard zal hebben, zo zal zij zeven dagen onrein zijn; volgens de dagen van de afzondering van haar krankheid zal zij onrein zijn.
3 En op de achtste dag zal het vlees van de voorhuid besneden worden.
4 Daarna zal zij drie en dertig dagen blijven in het bloed van haar reiniging; niets heiligs zal zij aanroeren, en tot het heiligdom zal zij niet komen, totdat de dagen van haar reiniging vervuld zijn.
5 Maar indien zij een meisje gebaard zal hebben, zo zal zij twee weken onrein zijn, volgens haar afzondering; daarna zal zij zes en zestig dagen blijven in het bloed van haar reiniging.
6 En als de dagen van haar reiniging voor de zoon, of voor de dochter, vervuld zullen zijn, zo zal zij een eenjarig lam ten brandoffer, en een jonge duid, of tortelduif, ten zondoffer brengen, voor de deur van de tent der samenkomst, tot de priester.
7 Die zal dat offeren voor het aangezicht des Heeren, en zal voor haar verzoening doen, zo zal zij rein zijn van de vloed van haar bloed. Dit is de wet van haar, die een jongen of meisje gebaard heeft.
8 Maar indien haar hand niet genoeg voor een lam vindt, zo zal zij twee tortelduiven, of twee jonge duiven nemen, een ten brandoffer, en een ten zondoffer; en de priester zal voor haar verzoening doen; zo zal zij rein zijn.
Wetten voor de reiniging van kraamvrouwen
1 De HEERE sprak tot Mozes:
2 Spreek tot de Israëlieten en zeg: Wanneer een vrouw nageslacht voortbrengt en een jongetje heeft gebaard, dan is zij zeven dagen onrein. Zij is dan even onrein als tijdens de dagen van afzondering als zij ongesteld is.
3 En op de achtste dag moet het vlees van zijn voorhuid besneden worden.
4 Vervolgens moet zij drieëndertig dagen blijven in het bloed van haar reiniging. Niets wat heilig is, mag zij aanraken, en zij mag niet naar het heiligdom komen, totdat de dagen van haar reiniging voorbij zijn.
5 Maar als zij een meisje baart, dan is zij twee weken onrein zoals tijdens haar afzondering. Daarna moet zij zesenzestig dagen blijven in het bloed van haar reiniging.
6 Wanneer de dagen van haar reiniging voor een zoon of een dochter voorbij zijn, moet zij een lam van een jaar oud als brandoffer en een jonge duif of tortelduif als zondoffer bij de priester brengen, bij de ingang van de tent van ontmoeting.
7 Die moet het voor het aangezicht van de HEERE aanbieden, en verzoening voor haar doen. Dan is zij rein van haar bloedvloeiing. Dit is de wet voor haar die een jongetje of meisje baart.
8 Maar als haar vermogen niet toereikend is voor een lam, dan mag zij twee tortelduiven of twee jonge duiven nemen, één als brandoffer en één als zondoffer. Zo zal de priester verzoening voor haar doen en is zij rein.