Jeremía spoort aan tot onderwerping aan de koning van Babel
1 In het begin van het koninkrijk van Jójakim, zoon van Josía, koning van Juda, geschiedde dit woord tot Jeremía, van de Heere, zeggende:
2 Alzo zeide de Heere tot mij: Maak u banden en jukken, en doe die aan uw hals.
3 En zend ze tot de koning van Edom, en tot de koning van Moab, en tot de koning van de kinderen Ammons, en tot de koning van Tyrus, en tot de koning van Sidon; door de hand der boden, die te Jeruzalem tot Zedekía, de koning van Juda, komen.
4 En beveel hun aan hun heren te zeggen: Zo zegt de Heere der heerscharen, de God Israëls: Zo zult gij tot uw heren zeggen:
5 Ik heb gemaakt de aarde, de mens en het vee, die op de aardbodem zijn, door Mijn grote kracht, en door Mijn uitgestrekte arm, en Ik geef ze aan wie het recht is in Mijn ogen.
6 En nu, Ik heb al deze landen gegeven in de hand van Nebukadnézar, de koning van Babel, Mijn knecht; zelfs ook het gedierte des velds heb Ik hem gegeven, om hem te dienen.
7 En alle volken zullen hem, en zijn zoon, en de zoon van zijn zoon dienen, totdat ook de tijd van zijn eigen land komt; dan zullen zich machtige volken en grote koningen door hem doen dienen.
8 En het zal geschieden, het volk en het koninkrijk, dat hem, Nebukadnézar, de koning van Babel, niet zal dienen, en dat zijn hals niet zal geven onder het juk van de koning van Babel, over dat volk zal Ik, spreekt de Heere, bezoeking doen door het zwaard, en door de honger, en door de pestilentie, totdat Ik ze zal verteerd hebben door zijn hand.
9 Gij dan, hoort niet naar uw profeten, en naar uw waarzeggers, en naar uw dromers, en naar uw wichelaars, en naar uw tovenaars, die tot u spreken, zeggende: Gij zult de koning van Babel niet dienen.
10 Want zij profeteren u valsheid, om u ver uit uw land te brengen, en dat Ik u uitstoot, en gij omkomt.
11 Maar het volk, dat zijn hals zal brengen onder het juk van de koning van Babel, en hem dienen, dat zal Ik in zijn land laten, spreekt de Heere, en het zal dat bouwen en daarin wonen.
12 Daarna sprak ik tot Zedekía, de koning van Juda, naar al deze woorden, zeggende: Brengt uw halzen onder het juk van de koning van Babel, en dient hem en zijn volk, zo zult gij leven.
13 Waarom zoudt gij sterven, gij en uw volk door het zwaard, door de honger en door de pestilentie, zoals de Heere gesproken heeft van het volk, dat de koning van Babel niet zal dienen.
14 Hoort dan niet naar de woorden van de profeten die tot u spreken, zeggende: Gij zult de koning van Babel niet dienen; want zij profeteren u valsheid.
15 Want Ik heb ze niet gezonden, spreekt de Heere, en zij profeteren vals in Mijn Naam; opdat Ik u uitstoot, en gij omkomt, gij en de profeten, die u profeteren.
16 Ook sprak ik tot de priesters, en tot dit ganse volk, zeggende: Zo zegt de Heere: Hoort niet naar de woorden van uw profeten, die u profeteren, zeggende: Ziet, de vaten van het huis des Heeren zullen nu haast uit Babel teruggebracht worden; want zij profeteren u valsheid.
17 Hoort niet naar hen, maar dient de koning van Babel, zo zult gij leven; waarom zou deze stad tot een woestheid worden?
18 Maar zo zij profeten zijn, en zo het woord des Heeren bij hen is, laat hen nu bij de Heere der heerscharen voorbidden, opdat de vaten, die in het huis des Heeren, en in het huis van de koning van Juda, en te Jeruzalem zijn overgebleven, niet naar Babel komen.
19 Want zo zegt de Heere der heerscharen, van de pilaren, en van de zee, en van de onderstellen, en van het overige der vaten, die in deze stad zijn overgebleven,
20 Die Nebukadnézar, de koning van Babel, niet heeft weggenomen, toen hij Jechónia, de zoon van Jójakim, koning van Juda, van Jeruzalem, naar Babel gevankelijk wegvoerde, alsook al de edelen van Juda en Jeruzalem;
21 Ja, zo zegt de Heere der heerscharen, de God Israëls, van de vaten, die in het huis des Heeren, en in het huis van de koning van Juda, en te Jeruzalem zijn overgebleven:
22 Naar Babel zullen zij gebracht worden, en aldaar zullen zij zijn, tot de dag toe, dat Ik ze bezoeken zal, spreekt de Heere; dan zal Ik ze opvoeren, en zal ze terugbrengen tot deze plaats.
Het juk van Babel
1 In het begin van het koningschap van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda, kwam dit woord van de HEERE tot Jeremia:
2 Zo heeft de HEERE tegen mij gezegd: Maak u banden en jukken en leg die op uw nek,
3 en stuur ze naar de koning van Edom, naar de koning van Moab, naar de koning van de Ammonieten, naar de koning van Tyrus en naar de koning van Sidon, door de hand van de gezanten die naar Jeruzalem komen naar Zedekia, de koning van Juda.
4 U moet hun gebieden tegen hun heren te zeggen: Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Zo moet u zeggen tegen uw heren:
5 Ík heb de aarde gemaakt, de mens en het vee die op het aardoppervlak zijn, door Mijn grote kracht en door Mijn uitgestrekte arm, en Ik geef haar aan wie het in Mijn ogen goed is.
6 Welnu, Ík heb al deze landen gegeven in de hand van Nebukadnezar, de koning van Babel, Mijn dienaar. Zelfs ook de dieren van het veld heb Ik hem gegeven om hem te dienen.
7 Alle volken zullen hem, zijn zoon, en zijn kleinzoon dienen, totdat ook voor zijn land de tijd komt dat machtige volken en grote koningen zich door hem laten dienen.
8 En het zal gebeuren dat het volk of het koninkrijk dat hem, Nebukadnezar, de koning van Babel, niet wil dienen, en dat niet zijn nek wil geven onder het juk van de koning van Babel, dat volk – spreekt de HEERE – zal Ik straffen met het zwaard, met de honger en met de pest, totdat Ik hen omgebracht zal hebben door zijn hand.
9 U dan, luister niet naar uw profeten, naar uw waarzeggers, naar uw dromers, naar uw wolkenduiders en naar uw tovenaars, die tegen u zeggen: U mag de koning van Babel niet dienen.
10 Want zij profeteren u leugen, om u ver uit uw land te brengen, zodat Ik u verdrijf en u omkomt.
11 Maar het volk dat zijn nek zal voegen onder het juk van de koning van Babel en hem zal dienen, dat zal Ik in zijn eigen land laten, spreekt de HEERE, en het zal dat bewerken en daarin wonen.
12 Daarop sprak ik tot Zedekia, de koning van Juda, overeenkomstig al deze woorden: Breng uw nekken onder het juk van de koning van Babel, dien hem en zijn volk, en u zult leven.
13 Waarom zouden u en uw volk sterven door het zwaard, door de honger en door de pest, zoals de HEERE gesproken heeft van het volk dat niet de koning van Babel wil dienen?
14 Luister dan niet naar de woorden van de profeten die tegen u zeggen: U mag de koning van Babel niet dienen, want zij profeteren u leugen.
15 Want Ik heb hen niet gezonden, spreekt de HEERE, zij profeteren in Mijn Naam leugen, zodat Ik u zal verdrijven en u zult omkomen, u en de profeten die tegen u profeteren.
16 Ook tot de priesters en heel dit volk sprak ik: Zo zegt de HEERE: Luister niet naar de woorden van uw profeten, die tegen u profeteren: Zie, de voorwerpen van het huis van de HEERE worden nu snel uit Babel teruggebracht, want zij profeteren u leugen.
17 Luister niet naar hen. Dien de koning van Babel, en u zult leven. Waarom zou deze stad tot een puinhoop worden?
18 Maar als zij profeten zijn en als het woord van de HEERE bij hen is, laten zij toch bij de HEERE van de legermachten erop aandringen dat de voorwerpen die in het huis van de HEERE, in het huis van de koning van Juda en in Jeruzalem zijn overgebleven, niet in Babel terechtkomen.
19 Want zo zegt de HEERE van de legermachten over de pilaren, over de zee, en over de onderstellen en over de rest van de voorwerpen die in deze stad zijn overgebleven,
20 die Nebukadnezar, de koning van Babel, niet heeft meegenomen, toen hij Jechonia, de zoon van Jojakim, de koning van Juda, van Jeruzalem naar Babel in ballingschap voerde, met al de edelen van Juda en Jeruzalem –
21 ja, zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël, over de voorwerpen die in het huis van de HEERE, het huis van de koning van Juda en in Jeruzalem zijn overgebleven:
22 Naar Babel zullen zij gebracht worden en daar zullen ze zijn tot de dag dat Ik ernaar zal omzien, spreekt de HEERE. Dan zal Ik ze weghalen en naar deze plaats terugbrengen.