De ondergang van de vijanden beloofd
1 Wee u, gij verwoester, die niet verwoest zijt, en gij, die trouweloos handelt, waar men niet trouweloos tegen u gehandeld heeft! Als gij het verwoesten zult volbracht hebben, zult gij verwoest worden; als gij het trouweloos handelen zult voleindigd hebben, zal men trouweloos tegen u handelen.
2 Heere, wees ons genadig, wij hebben op U gewacht; wees hun arm elke morgen, daartoe onze behoudenis ten tijde der benauwdheid.
3 Voor het geluid van het rumoer zullen de volken wegvluchten; door Uw verhoging zullen de heidenen verstrooid worden.
4 Dan zal uw buit verzameld worden, gelijk de kevers verzameld worden; men zal daarin heen en weer huppelen, gelijk de sprinkhanen heen en weer huppelen.
5 De Heere is verheven, want Hij woont in de hoogte; Hij heeft Sion vervuld met gericht en gerechtigheid.
6 En het zal geschieden, dat de vastigheid van uw tijden, de sterkte van uw behoudenissen zal zijn wijsheid en kennis; de vreze des Heeren zal zijn schat zijn.
7 Ziet, hun allersterksten roepen daarbuiten; de boden des vredes wenen bitter.
8 De gebaande wegen zijn verwoest, die door de paden gaat, houdt op; hij vernietigt het verbond, hij veracht de steden, hij acht geen mens.
9 Het land treurt, het kwijnt; de Libanon schaamt zich, hij verwelkt; Saron is geworden als een woestijn; zowel Basan als Karmel zijn geschud.
10 Nu zal Ik opstaan, zegt de Heere, nu zal Ik verhoogd worden, nu zal Ik verheven worden.
11 Gij gaat met stro zwanger, gij zult stoppels baren; uw geest zal u als vuur verslinden.
12 En de volken zullen zijn als de verbrandingen van de kalk; als afgehouwen doornen zullen zij met het vuur verbrand worden.
13 Hoort gij, die ver zijt, wat Ik gedaan heb; en gij, die nabij zijt, bekent Mijn macht!
14 De zondaars te Sion zijn verschrikt; beving heeft de huichelaars aangegrepen; zij zeggen : Wie is er onder ons, die bij een verterend vuur wonen kan? Wie is er onder ons, die bij een eeuwige gloed wonen kan?
15 Die in gerechtigheden wandelt, en die billijkheden spreekt; die het gewin der onderdrukkingen verwerpt; die zijn handen uitschudt, dat zij geen geschenken vasthouden; die zijn oor stopt, dat hij geen bloedschulden hoort, en zijn ogen toesluit, dat hij het kwade niet aanziet;
16 Die zal in de hoogten wonen, de sterkten der steenrotsen zullen zijn hoog vertrek zijn; zijn brood wordt hem gegeven, zijn wateren zijn gewis.
17 Uw ogen zullen de Koning zien in Zijn schoonheid; zij zullen een ver gelegen land zien.
18 Uw hart zal de verschrikking overdenken, zeggende : Waar is de schrijver? Waar is de betaalsheer? Waar is hij, die de torens telt?
19 Gij zult niet meer dat stuurse volk zien, het volk, dat zo diep van spraak is, dat men het niet horen kan, van belachelijke tong, hetwelk men niet verstaan kan.
20 Aanschouwt Sion, de stad van onze bijeenkomsten; uw ogen zullen Jeruzalem zien, een geruste woonplaats, een tent, die niet terneer geworpen zal worden, welker pinnen in eeuwigheid niet zullen uitgetrokken worden, en van welker zelen geen verscheurd worden.
21 Maar de Heere zal aldaar bij ons heerlijk zijn, het zal zijn een plaats van rivieren, van wijde stromen; geen roeischuit zal daar doorvaren, en geen machtig schip zal daar overvaren.
22 Want de Heere is onze Rechter, de Heere is onze Wetgever, de Heere is onze Koning. Hij zal ons behouden.
23 Uw touwen zijn slap geworden, zij zullen hun mastbomen niet recht overeind kunnen houden, zij zullen het zeil niet uitspannen; dan zal de roof van een overvloedige buit uitgedeeld worden, zelfs zullen de lammen de roof roven.
24 En geen inwoner zal zeggen: Ik ben ziek, want het volk, dat daarin woont, zal vergeving van ongerechtigheid hebben.
God staat op om Jeruzalem te verlossen
1 Wee u, verwoester, u die zelf niet verwoest bent,
en u die trouweloos handelt, al heeft men tegenover u niet trouweloos gehandeld.
Hebt u het verwoesten voltooid, dan zult u zelf verwoest worden;
bent u gereed met trouweloos handelen, dan zal men tegen u trouweloos handelen.
2 HEERE, wees ons genadig, op U hebben wij gewacht.
Wees elke morgen hun arm;
ja, ons heil in tijd van benauwdheid.
3 Voor het daverend geluid zullen de volken vluchten;
als U Zich verhoogt, zullen de heidenvolken overal verspreid worden.
4 Dan zal uw buit verzameld worden, zoals zwermsprinkhanen zich verzamelen;
zoals sprinkhanen erop afstormen, stormt men erop af.
5 De HEERE is hoogverheven, want Hij woont in de hoogte.
Hij heeft Sion vervuld met recht en gerechtigheid.
6 Hij zal zijn de vastheid van uw tijden,
een rijkdom aan heil, wijsheid en kennis;
de vreze des HEEREN zal zijn schat zijn.

7 Zie, hun allersterksten schreeuwen het uit daarbuiten,
de vredeboden wenen bitter.
8 De gebaande wegen zijn verlaten,
de gebruiker van de weg ontbreekt.
Hij verbreekt het verbond, hij versmaadt de getuigen,
hij acht geen sterveling.
9 Het land treurt, verkommert.
De Libanon staat beschaamd, hij is verwelkt,
Saron is geworden als de Vlakte,
en Basan en Karmel schudden hun bladeren af.

10 Nu zal Ik opstaan, zegt de HEERE,
nu zal Ik verhoogd worden,
nu zal Ik verheven worden.
11 U gaat zwanger van stro, u zult stoppels baren;
uw adem is een vuur dat u verteren zal.
12 De volken zullen verbrande kalk worden,
als afgekapte dorens zullen zij met vuur verbrand worden.

13 Hoor, u die ver weg bent, wat Ik heb gedaan,
en u die dichtbij bent, erken Mijn macht!
14 De zondaars in Sion zijn angstig,
huiver heeft de huichelaars aangegrepen:

Wie onder ons kan verblijven bij een verterend vuur?
Wie onder ons kan verblijven bij een eeuwige gloed?

15 Hij die wandelt in gerechtigheid en billijk spreekt,
die winstbejag door afpersing verwerpt,
die zijn handen afwerend schudt om geen geschenken aan te nemen,
die zijn oor dichtstopt om niet van bloedvergieten te horen,
die zijn ogen sluit om het kwaad niet te zien –
16 die zal wonen op de hoogten;
bergvestingen op de rotsen zullen zijn veilige vesting zijn,
zijn brood wordt hem gegeven, van water is hij verzekerd.

17 Uw ogen zullen de Koning aanschouwen in Zijn schoonheid.
Ze zullen een wijd uitgestrekt land zien.
18 Uw hart zal de verschrikking overdenken:

Waar is de schrijver? Waar is de betaalmeester?
Waar is hij die de torens telt?

19 Het onbeschaamde volk zult u niet meer zien,
het volk met zo'n onbegrijpelijke taal dat je het niet begrijpen kunt,
met die bespottelijke tongval; het is niet te verstaan.

20 Aanschouw Sion, de stad van onze samenkomsten.
Uw ogen zullen Jeruzalem zien,
een veilige woonplaats, een tent die niet afgebroken zal worden,
waarvan de pinnen voor altijd niet uitgetrokken zullen worden
en waarvan geen enkel touw gebroken zal worden.
21 Want de HEERE zal daar in Zijn macht bij ons zijn.
Het zal een plaats van rivieren, van brede stromen zijn.
Geen roeiboot zal erop varen,
geen statig schip zal er passeren.
22 De HEERE is immers onze Rechter, de HEERE is onze Wetgever,
de HEERE is onze Koning; Híj zal ons verlossen.

23 Uw touwen hangen slap,
ze houden hun mast niet op zijn plaats,
ze spannen het zeil niet uit.
Dan wordt er een rijke buit verdeeld,
zelfs verlamden roven buit.

24 Geen inwoner zal zeggen: Ik ben ziek.
Want het volk dat daar woont, zal vergeving van ongerechtigheid hebben ontvangen .