Het gezicht der sprinkhanen
1 De Heere Heere deed mij aldus zien; en ziet, Hij formeerde sprinkhanen, in het begin van het opkomen van het nagras; en ziet, het was het nagras, na de afmaaiingen des konings.
2 En het geschiedde, toen zij het kruid des lands geheel zouden hebben afgegeten, dat ik zeide: Heere Heere! vergeef toch; wie zou er van Jakob blijven staan; want hij is klein!
3 Toen berouwde zulks de Heere; Het zal niet geschieden, zeide de Heere.
Het gezicht van het vuur
4 Voorts deed mij de Heere Heere aldus zien; en ziet, de Heere Heere riep uit, dat Hij wilde twisten met vuur; en het verteerde een grote afgrond, ook verteerde het een stuk land.
5 Toen zeide ik: Heere Heere! houd toch op; wie zou er van Jakob blijven staan; want hij is klein!
6 Toen berouwde zulks de Heere. Ook dit zal niet geschieden, zeide de Heere Heere.
Het gezicht van het paslood
7 Nog deed Hij mij aldus zien; en ziet, de Heere stond op een muur, die naar het paslood gemaakt was, en een paslood was in Zijn hand.
8 En de Heere zeide tot mij: Wat ziet gij, Amos? En ik zeide: Een paslood. Toen zeide de Heere: Zie, Ik zal het paslood stellen in het midden van Mijn volk Israël; Ik zal het voortaan niet meer voorbijgaan.
9 Maar Izaks hoogten zullen verwoest, en Israëls eigendommen verstoord worden en Ik zal tegen Jeróbeams huis opstaan met het zwaard.
Amos en de priester Amázia
10 Toen zond Amázia, de priester te Beth-El, tot Jeróbeam, de koning van Israël, zeggende: Amos heeft een samenzwering tegen u gemaakt, in het midden van het huis Israëls; het land zal al zijn woorden niet kunnen verdragen.
11 Want alzo zegt Amos: Jeróbeam zal door het zwaard sterven, en Israël zal voorzeker uit zijn land gevankelijk worden weggevoerd.
12 Daarna zeide Amázia tot Amos: Gij ziener! ga weg, vlucht in het land van Juda, en eet aldaar brood, en profeteer aldaar.
13 Maar te Beth-El zult gij voortaan niet meer profeteren; want dat is het heiligdom des konings, en dat is het huis van het koninkrijk.
14 Toen antwoordde Amos, en zeide tot Amázia: Ik was geen profeet, en ik was geen profetenzoon; maar ik was een ossenherder, en las wilde vijgen af.
15 Maar de Heere nam mij van achter de kudde; en de Heere zeide tot mij: Ga heen, profeteer tot Mijn volk Israël.
16 Nu dan, hoor het woord des Heeren: Gij zegt: Gij zult niet profeteren tegen Israël, noch druppen tegen het huis van Izak.
17 Daarom zegt de Heere alzo: Uw vrouw zal in de stad hoereren, en uw zonen en uw dochters zullen door het zwaard vallen, en uw land zal door het snoer uitgedeeld worden; en gij zult in een onrein land sterven, en Israël zal voorzeker uit zijn land gevankelijk worden weggevoerd.
Het visioen van de sprinkhanen
1 Dit heeft de Heere HEERE mij laten zien, en zie, Hij formeerde sprinkhanen toen het nagras begon op te komen; let wel, nagras, nadat er voor de koning gemaaid is.
2 En het gebeurde, toen ze het opvreten van het gewas van het land voltooid hadden, dat ik zei: Heere HEERE, vergeef toch! Hoe zou Jakob staande kunnen blijven? Hij is immers klein!
3 Toen kreeg de HEERE hier berouw over. Het zal niet gebeuren, zei de HEERE.
Het visioen van het allesverterende vuur
4 Dit heeft de Heere HEERE mij laten zien, en zie, de Heere HEERE riep uit dat Hij een rechtszaak wilde voeren door middel van vuur. Het verslond de grote watervloed. Ook verslond het een stuk land.
5 Toen zei ik: Heere HEERE, houd toch op! Hoe zou Jakob staande kunnen blijven? Hij is immers klein!
6 Toen kreeg de HEERE hier berouw over. Ook dit zal niet gebeuren, zei de Heere HEERE.
Het visioen van het paslood
7 Dit heeft Hij mij laten zien, en zie, de Heere stond op een loodrechte muur met een paslood in Zijn hand.
8 Toen zei de HEERE tegen mij: Wat ziet u, Amos? Ik zei: Een paslood. Daarop zei de Heere: Zie, Ik ga een paslood plaatsen in het midden van Mijn volk Israël. Ik zal het niet langer voorbijgaan.
9 Verwoest zullen worden de offer hoogten van Izak,
de heiligdommen van Israël zullen worden verwoest,
en tegen het huis van Jerobeam zal Ik opstaan met het zwaard.
Amos en de priester Amazia
10 Toen stuurde Amazia, de priester van Bethel, een bode naar Jerobeam, de koning van Israël, om te zeggen: Amos heeft een samenzwering tegen u gesmeed in het midden van het huis van Israël. Het land zal aan al zijn woorden geen weerstand kunnen bieden.
11 Want dit heeft Amos gezegd: Jerobeam zal sterven door het zwaard, Israël zal zeker in ballingschap worden gevoerd, weg uit zijn land.
12 Daarop zei Amazia tegen Amos: Ziener, ga heen, vlucht naar het land van Juda! Eet daar uw brood en ga daar profeteren.
13 In Bethel mag u niet langer profeteren, want dat is het heiligdom van de koning, dat is het huis van het koninkrijk.
14 Toen antwoordde Amos en zei tegen Amazia: Ik ben geen profeet en ik ben geen profetenzoon, maar ik ben veehouder en moerbeikweker.
15 De HEERE haalde mij echter achter de kudde vandaan en de HEERE zei tegen mij: Ga heen, profeteer tegen Mijn volk Israël!
16 Nu dan, hoor het woord van de HEERE. U zegt: U mag niet profeteren tegen Israël, en: U mag uw woorden niet laten stromen tegen het huis van Izak!
17 Daarom, zo zegt de HEERE:
Uw vrouw zal in de stad hoererij bedrijven,
uw zonen en uw dochters zullen door het zwaard vallen,
en uw land zal met een meetsnoer verdeeld worden;
en ú zult sterven op onreine bodem,
en Israël zal zeker in ballingschap worden gevoerd,
weg uit zijn land.