Het vijfde gesichte, namelick, een gouden kandelaer, ende twee olijfboomen daer neven, ver s 1, et c. ’t welck de Engel duydt op den H. Geest, door welckes kracht Zerubbabel den bouw des tempels volvoeren soude, 6, et c. Zacharias bidt om breeder verklaringe deses gesichtes, ende hy verkrijghtse, 11, et c.
1 ENde de Engel die met my sprack, quam weder: ende hy weckte my op, gelijck eenen man die van sijnen slaep opgeweckt wort.
2 Ende hy seyde tot my, Wat siet ghy? ende ick seyde, Ick sie, ende siet, een geheel gouden kandelaer, ende een olie-kruycksken, boven des selven hooft, ende hare seven lampen daer op, die lampen hadden seven ende seven pijpen, de welcke boven sijn hooft waren:
3 Ende twee olijfboomen daer nevens, een ter rechter zijde van het olie-kruycksken, ende een tot des selven slincker zijde.
4 Ende ick antwoordde, ende seyde tot den Engel die met my sprack, seggende, Mijn Heere, wat zijn dese dingen?
5 Doe antwoordde de Engel die met my sprack, ende seyde tot my, En weet ghy niet wat dese dingen zijn? ende ick seyde, Neen, mijn Heere.
6 Doe antwoordde hy, ende sprack tot my, seggende: Dit is ’t woort des HEEREN tot Zerubbabel, seggende, Niet door kracht, noch door gewelt, maer door mijnen Geest [sal ’t geschieden ,] seyt de HEERE der heyrscharen.
7 Wie zijt ghy, ô grooten bergh? voor het aengesichte Zerubbabels sult ghy worden tot een vlack velt: want hy sal den hooftsteen voortbrengen, [met ] toeroepingen, Genade, Genade zy den selven.
8 Het woort des HEEREN geschiedde voorder tot my, seggende:
9 De handen Zerubbabels hebben dit huys gegrontvest, sijne handen sullen’t oock voleynden: op dat ghy wetet, dat de HEERE der heyrscharen my tot u-lieden gesonden heeft.
10 Want wie veracht den dagh der kleyne dingen? daer sich doch die sevene verblijden sullen, als sy het tinnen gewichte sullen sien in de hant Zerubbabels: Dat zijn de oogen des HEEREN, die het gantsche lant doortrecken.
11 Voorder antwoordde ick, ende seyde tot hem, Wat zijn die twee olijfboomen ter rechter zijde des kandelaers, ende aen sijne slincker zijde?
12 Ende andermael antwoordende, soo seyde ick tot hem, Wat zijn die twee tackskens der olijfboomen, welcke in de twee goudene kruycken zijn, die gout van haer gieten?
13 Ende hy sprack tot my, seggende, En weet ghy niet wat dese zijn? ende ick seyde, Neen, mijn heere.
14 Doe seyde hy, Dese zijn de twee olytacken, welcke voor den Heere der gantscher aerde staen.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024