De Propheet vermaent de Ioden tot ware bekeeringe, op dat sy niet gestraft en worden gelijck eertijts hare vaderen, ver s 1, et c. daer na beschrijft hy twee gesichten, het eerste van eenen man op een root peert, boodtschappende dat Ierusalem wederom gebouwt soude worden, 7. het andere, van vier hoornen, ende vier smeden, beduydende dat de vyanden des volcks Godes souden verslagen worden, 18, et c.
1 IN de achtste maent in het tweede jaer Darij, geschiedde ’t woort des HEEREN tot Zacharja den sone Berechja des soons Iddo, den Propheet, seggende:
2 De HEERE is seer vertoornt geweest tegen uwe vaders.
3 Daerom seght tot hen, Alsoo seyt de HEERE der heyrscharen, Keert weder tot my, spreeckt de HEERE der heyrscharen, soo sal ick weder tot u-lieden keeren, seyt de HEERE der heyrscharen.
4 En weest niet als uwe vaders, tot dewelcke de vorige Propheten riepen, seggende, Alsoo seyt de HEERE der heyrscharen, Bekeert u doch van uwe boose wegen, ende uwe boose handelingen: maer sy en hoorden niet, ende sy en luysterden niet na my, spreeckt de HEERE.
5 Uwe vaders waer zijn die? ende de Propheten, sullen sy in eeuwigheyt leven?
6 Nochtans mijne woorden, ende mijne insettingen, die ick mijnen knechten den Propheten geboden hadde, en hebbense uwe vaders niet getroffen? soo dat sy wederkeerende seyden, Gelijck als de HEERE der heyrscharen gedacht heeft ons te doen na onse wegen, ende na onse handelingen, alsoo heeft hy met ons gedaen.
7 Op den vier en twintighsten dagh in de elfste maent, (die is de maent Schebat) in den tweeden jare Darij, geschiedde het woort des HEEREN tot Zacharja, den sone Berech-ja, des soons Iddo, den Propheet, seggende:
8 Ick sagh des nachts, ende siet, een man rijdende op een root peert, ende hy stont tusschen de myrten, die in de diepte waren: ende achter hem waren roode, bruyne, ende witte peerden.
9 Ende ick seyde, Mijn Heere, wat zijn dese? doe seyde tot my de Engel die met my sprack, Ick sal u toonen wat dese zijn.
10 Doe antwoordde de man die tusschen de myrten stont, ende seyde, Dese zijn’t, die de HEERE uytgesonden heeft, om het lant te doorwandelen.
11 Ende sy antwoordden den Engel des HEEREN, die tusschen de myrten stont, ende seyden, Wy hebben het lant doorwandelt: ende siet, het gantsche lant sitt, ende het is stille.
12 Doe antwoordde de Engel des HEEREN, ende seyde, HEERE der heyrscharen, hoe lange en sult ghy u niet ontfermen over Ierusalem, ende over de steden Iuda? op welcke ghy gram geweest zijt, dese seventigh jaren.
13 Ende de HEERE antwoordde den Engel die met my sprack, goede woorden, troostelicke woorden.
14 Ende de Engel die met my sprack, seyde tot my, Roept uyt, seggende, Alsoo seyt de HEERE der heyrscharen: Ick yvere over Ierusalem, ende over Zion met eenen grooten yver.
15 Ende ick ben met eenen seer grooten toorn vertoornt tegen die geruste Heydenen: want ick was een weynigh toornigh, maer sy hebben ten quade geholpen.
16 Daerom seyt de HEERE alsoo, Ick ben tot Ierusalem weder gekeert met ontfermingen, mijn Huys sal daer in gebouwt worden, spreeckt de HEERE der heyrscharen, ende het richtsnoer sal over Ierusalem uytgestreckt worden.
17 Roept noch, seggende, Alsoo seyt de HEERE der heyrscharen, Mijne steden sullen noch uytgespreyt worden van wegen het goede: want de HEERE sal Zion noch troosten, ende hy sal Ierusalem noch verkiesen.
18 Ende ick hief mijne oogen op, ende sagh: ende siet, daer waren vier hoornen.
19 Ende ick seyde tot den Engel die met my sprack, Wat zijn dese? ende hy seyde tot my, Dit zijn die hoornen, welcke Iuda, Israël, ende Ierusalem verstroyt hebben.
20 Ende de HEERE toonde my vier smeden.
21 Doe seyde ick, Wat komen die maken? ende hy sprack, seggende, Dat zijn de hoornen, die Iuda verstroyt hebben, soo dat niemant sijn hooft ophief: maer dese zijn gekomen, om die te verschricken, om de hoornen der Heydenen neder te werpen, welcke den hoorn verheven hebben tegen het lant Iuda, om dat te verstroijen.