1 Dat Godt de sondaers allenghskens straft. 3 gelijck hy oock gedaen heeft d’oude inwoonders des lants Canaan, die hy om hare tooverije, ende offeranden harer kinderen verdelget heeft door de Israëliten. 12 Dat niemant Godt daer over en kan bestraffen. 20 Dat Godt, soo hy de godtloose somtijts spaert, veel meer de Godtsalige sal sparen. 24 Dat de gene die van Godt afwijcken in veel dwalingen vervallen. 26 ende dat de hartneckige van Godt sullen gestraft worden.
1 WAnt uwe onverderffelicke Geest is in allen.
2 Daerom bestraft ghy langhsamelick de gene die vervallen, ende vermaentse, haer indachtigh makende waer in sy sondigen: op dat sy van de boosheyt afgeweken zijnde in u Heere gelooven souden.
3 Want hatende de oude inwooners van u heyligh lant,
4 Om dat sy seer hatelicke wercken bedreven, van tooverijen ende onheylige offeranden,
5 Soo hebt ghy de onbarmhertige moordenaers harer kinderen, ende die het ingewandt van menschen vleesch aten,
6 Ende de bloet-eters uyt het midden van u Goddelick lant, ende de ouders die met hare eygene handen ombrachten de hulpeloose zielen, hebt ghy willen uytdelgen door de handen onser vaderen.
7 Op dat het lant, het welck by u het dierbaerste is van allen, de weerdige inwooningen der kinderen Godts ontfangen soude.
8 Maer oock deser hebt ghy als menschen verschoont, ende hebt voorloopers uwes heyrs voor henen gesonden, namelick wespen: om haer allenghskens uyt te roeijen.
9 Ghy waert niet onmachtigh om de godtloose in eenen veltslagh den rechtveerdigen onderdanigh te maken, ofte door vreesselicke dieren, ofte met een strengh woort tot een toe haer te verdoen:
10 Maer ghy straffende allenghskens, gaeft haer plaetse tot bekeeringe, wel wetende dat haer geslachte boos was, ende dat hare boosheyt hen aengeboren, ende dat hare gedachten niet en souden veranderen in der eeuwigheyt.
11 Want het was een vervloeckt zaet van den beginne: noch yemant vreesende gaeft ghy haer sekerheyt in het gene daer in sy sondighden.
12 Want wie sal seggen, Wat hebt ghy gedaen? ofte, Wie sal hem stellen tegen uw’ oordeel? ende, Wie sal u beschuldigen van wegen de Heydenen die verloren zijn, welcke ghy gemaeckt hebt? ofte, Wie sal hem tegen u konnen stellen als een wreker, van wegen de onrechtveerdige menschen?
13 Want daer en is geen Godt dan ghy, die voor alle dingen sorght: op dat ghy soudt betoonen, dat ghy niet onrechtveerdighlick en hebt geoordeelt.
14 Noch Koningh, noch Tyran en sal u konnen onder oogen gaen, van wegen de gene die ghy gestraft hebt.
15 Maer alsoo ghy rechtveerdigh zijt, regeert ghy alle dingen rechtveerdighlick, ende acht het vreemt te zijn van uwe macht, te veroordeelen den genen, die niet schuldigh en is om gestraft te worden.
16 Want uwe sterckte is het beginsel der rechtveerdigheyt, ende dat ghy over alle heerscht, maeckt dat ghyse alle verschoont.
17 Want ghy betoont sterckte, als men niet en gelooft dat uwe macht volkomen is, ende wederleght de stoutigheyt in den genen die’se kennen.
18 Maer ghy, heerschende over de sterckte, oordeelt met bescheydenheyt, ende regeert ons met vele verschooninge: Want by u is het vermogen wanneer ghy wilt.
19 Maer door sulcke wercken hebt ghy u volck geleert, dat de rechtveerdige tegen de menschen lieftalligh moet zijn; ende hebt uwen kinderen goede hope gegeven, om dat ghy op de sonden bekeeringe geeft.
20 Want indien ghy de vyanden uwer kinderen, ende die des doots schuldigh waren, met sulcke opmerckinge gestraft hebt, gevende tijt ende wijse, waer door sy van de boosheyt mochten af laten:
21 Met hoe groote neerstigheyt oordeelt ghy uwe kinderen, met welcker vaderen ghy eeden ende verbonden van goede beloften hebt opgericht?
22 Ons dan tuchtigende, geesselt ghy onse vyanden tien duysent mael meer, op dat wy oordeelende, uwe goedigheyt sorghvuldighlick souden betrachten, maer geoordeelt zijnde, souden barmhertigheyt verwachten.
23 Van waer het oock [komt, dat ] ghy de gene die in dwaesheyt des levens onrechtveerdighlick geleeft hebben, door hare eygen grouwelen gepijnight hebt.
24 Want oock waren sy soo verre in de wegen der dwalingen verdoolt, dat sy oock de dieren, die by hare vyanden onge-eert waren, voor Goden hielden, zijnde bedrogen gelijck de onverstandige kinderen.
25 Daerom hebt ghy ’t oordeel tot een bespottinge over haer gesonden, als over kinderen die sonder verstant zijn.
26 Maer sy, die door de spottelicke bestraffinge haer niet en hebben laten vermanen, sullen soodanigh oordeel Godts beproeven, als sy weerdigh zijn.
27 Want over welcke dingen sy seer t’onvreden waren, als sy [daerom ] leden, [namelick ] over dese die sy meenden dat Goden waren: siende dat sy door deselve gestraft wierden, hebben sy bekent dat hy een ware Godt was, dien sy eertijts hadden geweygert te kennen: daerom oock de uyterste verdoemenisse over haer gekomen is.