1 Tobias presenteert aen Raphaël voor sijn moeyte de helft van het mede gebracht gelt. 6 Doch hy haer bezijden genomen hebbende, vermaent’se tot goet doen. 11 ende openbaert haer dat hy een Engel was, 16 waer over sy verschricken. 17 Ende de Engel haer vertroost hebbende, verdwijnt, dat’se hem niet meer en sagen.
1 ENde Tobias riep sijnen sone Tobiam ende seyde tot hem; Siet, sone, dat ghy den man die met u gekomen is den loon geeft: ende boven dien moet hem noch yet toe geleght worden.
2 Ende Tobias seyde tot hem, Vader, ick en besware my niet hem de helft te geven, van al dat ick mede gebracht hebbe.
3 Want hy heeft my u gesont weder gebracht, ende mijn wijf genesen, ende hy heeft mijn gelt gehaelt, ende u insgelijcks genesen: ende de oude man seyde, Hem sal recht geschieden.
4 Ende hy riep den Engel, ende seyde tot hem,
5 Neemt de helft van alles wat ghy mede gebracht hebt,
6 Ende gaet henen met vreden.
7 Doe riep hy haer beyde heymelick ende seyde tot haer, Looft Godt, ende dancket hem, ende geeft hem heerlickheyt, ende dancket hem voor het aenschijn aller levendige, van wegen de dingen die hy u gedaen heeft. Het is goet datmen Godt looft ende sijnen Name verheft, ende de redenen der wercken Godts eerbiedelick aenwijst: daerom en vertraeght niet hem te dancken.
8 Want het is goet dat men de verborgentheyt eens Koninghs bedeckt houdt: maer het is heerlick dat men de wercken Godts openbaert. Doet goet, ende het quaet en sal u-lieden niet vinden.
9 Het gebedt met vasten, ende aelmoesse, ende gerechtigheyt is een goede sake. Weynigh is beter met gerechtigheyt, dan veel met ongerechtigheyt. ’t Is beter aelmoesse te doen, dan gout tot eenen schat te vergaderen: Want aelmoesse verlost van den doot ende sy suyvert alle sonde af. Die aelmoessen ende gerechtigheyt doen, sullen met het leven verzadight worden.
10 Maer die sondigen zijn vyanden van haer eygen leven.
11 Ick en sal voor u-lieden geen sake verbergen: ick hebbe alreede geseght, Dat het goet is de verborgentheden eens Koninghs bedeckt te houden: maer dat het heerlick is de wercken Godts te openbaren.
12 Wanneer ghy dan nu badet, ghy, ende uwe schoondochter Sara, soo bracht ick de gedachtenisse van u-lieder gebedt voor het aengesicht des Heyligen.
13 Ende wanneer ghy de doode begroeft, soo was ick insgelijcks by u: ende als ghy u niet en beswaerde op te staen, ende uw’ middaghmael te verlaten, op dat ghy henen ginght ende de doode met grafdoecken bewont, soo en was my uw’ goet doen niet onbekent, maer ick was by u.
14 Ende nu heeft my Godt gesonden om u te genesen, ende uwe schoondochter Sara.
15 Ick ben Raphaël een van de seven heylige Engelen, die de gebeden der Heylige voor [Godt ] brengen, ende in gaen voor het aenschijn der heerlickheyt des Heyligen.
16 Ende sy wierden beyde ontroert ende vielen op het aengesicht: want sy vreesden.
17 Doch hy seyde tot haer, En vreest u niet, want vrede sal u zijn: maer lovet Godt.
18 Dewijle ick niet gekomen en ben door mijn selfs genade, maer door den wille van onsen Godt: daerom lovet hem in der eeuwigheyt.
19 Alle dese dagen ben ick van u gesien: ende ick en hebbe noch gegeten noch gedroncken: maer ghy hebt een gesichte [daer van ] gesien.
20 Ende nu dancket Godt, want ick klimme op tot den genen die my gesonden heeft: ende schrijft al wat geschiet is in een boeck.
21 Ende sy stonden op, ende en sagen hem niet meer. Ende sy presen opentlick de groote ende wonderlicke wercken Godts: hoe de Engel des Heeren van haer gesien was.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024