De Bruyt wenscht dat de Bruydegom in den vleesche mochte verschijnen, ende haer bywoonen, ver s 1, et c. Een verwonderinge van wegen den opgangh der Kercke, 5. wensch der Bruyt, om te mogen hebben versekeringe der liefde hares Bruydegoms tot haer, 6, et c. Daer na spreeckt de Bruyt van hare jonge Suster, Dat is, van de gemeynte uyt de Heydenen, 8. Antwoorde daer op, 9. Daer mede stelt haer de Bruyt gerust ende te vreden, 10. De sorge die de Bruydegom selfs over sijnen wijngaert draeght, 11, et c. Doch hy wil oock van andere verkondight wesen, 13. De Bruyt wenscht na de haestige verschijninge hares Bruydegoms, 14.
1 OCh dat ghy my als een Broeder waert, zuygende de borsten mijner moeder! dat ick u op de strate vonde, ick soude u kussen, oock en souden sy my niet verachten.
2 Ick soude u leyden, ick soud’u brengen in mijnes moeders huys, ghy soudt my leeren: ick soude u van specerije-wijn te drincken geven, ende van het sap van mijne granaet-appelen.
3 Sijne slincker hant zy onder mijn hooft, ende sijne rechter hant omhelse my.
4 Ick besweere u, ghy dochteren Ierusalems, dat ghy die liefde niet op en weckt, noch wacker en maeckt tot dat het [deselve ] lust.
5 Wie is sy, die daer opklimt uyt de woestijne, ende haer lieflick leunt op haren Liefsten? Onder den appelboom hebbe ick u opgeweckt, daer heeft u uwe moeder met smerte voort gebracht, daer heeftse [u ] met smerte voort gebracht, [die ] u gebaert heeft.
6 Sett my als een zegel op u herte, als een zegel op uwen arm: want de liefde is sterck, als de doot: de yver is hart als het graf: hare kolen zijn vyerige kolen, vlammen des HEEREN.
7 Vele wateren en souden dese liefde niet kunnen uytblusschen: ja de rivieren en soudense niet verdrincken: al gave yemant al het goet van sijn huys voor dese liefde, men soude hem teenemael verachten.
8 Wy hebben eene kleyne Suster, die noch geene borsten en heeft: wat sullen wy onse Suster doen in dien dagh als men van haer spreken sal?
9 Soo sy een muer is, wy sullen een palleys van silver op haer bouwen: ende soo sy een deure is, wy sullense rontom besetten met cederen plancken.
10 Ick ben een muer, ende mijne borsten zijn als torens: Doe was ick in sijne oogen als eene die vrede vindet.
11 Salomo hadde eenen wijngaert te Baal Hamon: hy gaf desen wijngaert aen de hoeders, een yeder bracht voor de vrucht des selven duysent silverlingen.
12 Mijn wijngaert dien ick hebbe, is voor mijn aengesichte: de duysent [silverlingen ] zijn voor u, O Salomo, maer twee hondert zijn voor de hoeders van de vrucht des selven.
13 O ghy bewoonster der hoven, de metgesellen mercken op uwe stemme: doet[se ] my hooren.
14 Komt haestelick, mijn Liefste, ende weest ghy gelijck een rhee, of gelijck een welp der herten op de bergen der specerijen.
Eynde van ’t Hooge Liedt SALOMONS.