De speelgenooten vragen de Bruyt na haer Lief, ver s 1. den welcken sy haer aenwijst, 2. De Bruydegom verhaelt de gestaltenisse sijner Bruyt, 4. als oock, dat hy sijnen hof besoeckt, 11. De Bruydegom noodight sijne Bruyt tot sich, 13.
1 WAer is uw’ Liefste henen gegaen, O ghy schoonste onder de wijven? waer henen heeft uw’ Liefste het aengesichte gewendt, op dat wy hem met u soecken?
2 Mijn Liefste is afgegaen in sijnen hof, tot de specery beddekens, om te weyden in de hoven, ende om de lelien te versamelen.
3 Ick ben mijnes Liefsten, ende mijn Liefste is mijn, die onder de lelien weydet.
4 Ghy zijt schoone, mijne Vriendinne, gelijck Thirza, lieflick als Ierusalem: schrickelick als [slagh-ordens ] met banieren.
5 Wendt uwe oogen van my af, want sy doen my gewelt aen: u hayr is als een kudde geyten, die [’t gras ] van Gilead afscheeren.
6 Uwe tanden zijn als eene kudde schapen, die uyt de waschstede opkomen, die al t’samen tweelingen voortbrengen, ende onder deselve en is geene jongeloos.
7 Uwe wangen zijn als een stuck van eenen granaet-appel tusschen uwe vlechten.
8 Daer zijn sestigh Koninginnen, ende tachtentigh bywijven: ende maeghden sonder getal.
9 Een eenige is mijne duyve, mijne volmaeckte, de eenige hares moeders, sy is de suyvere der gener die haer gebaert heeft: als de dochters haer sien, soo sullen sy haer welgelucksaligh roemen, de Koninginnen, ende de bywijven; ende sullense prijsen.
10 Wie is sy die daer uytsiet, als de dageraet: schoone gelijck de mane, suyver als de sonne, schrickelick als [slagh-ordens ] met banieren?
11 Ick ben tot den notenhof afgegaen, om de groene vruchten der valleije te sien: om te sien of de wijnstock bloeyde, de granaetboomen uytbotteden.
12 Eer ick het wiste, settede my mijne ziel [op ] de wagens van mijn vrywilligh volck.
13 Keert weder, Keert weder, O Sulammith, Keert weder, Keert weder, dat wy u mogen aensien. Wat siet ghylieden de Sulammith aen? sy is als eene reije van twee heyren.