1 Door wat wegen de wijsheyt verkregen wordt. 10 ende welcke de loflicke vruchten der selve zijn. 16 Vermaningen tot alle vrome, van Godt in alle sijne wercken te prijsen. 27 Met een dreygement tot de godtloose, dat de wercken ende schepselen Godts haer tot straffe sullen gedijen.
1 DEse ondersoeckt de wijsheyt aller ouden, ende is besigh in de prophetien.
2 De vertellinge der vermaerde mannen onthoudt hy: ende in kloecke byspreucken gaet hy met haer om.
3 Hy ondersoeckt verborgene spreeckwoorden, ende in raetselen der byspreucken oeffent hy hem.
4 Midden onder de Groote dient hy, ende onder de Vorsten wort hy gesien.
5 Het lant van vreemde volckeren doorreyst hy: want hy heeft wat goet ende quaet is onder de menschen versocht.
6 Hy begeeft sijn herte tot den Heere, om vroegh te komen tot den genen die hem gemaeckt heeft, ende voor den Allerhooghsten smeeckt hy.
7 Ende doet sijnen mont open tot het gebedt, ende smeeckt voor sijne sonden.
8 Indien die groote Heere wil, soo sal hy met den geest des verstants vervult worden.
9 Hy sal de woorden sijner wijsheyt als eenen regen uytgieten, ende in sijn gebedt danckt hy den Heere.
10 Hy maeckt sijnen raetslagh, ende wetenschap recht, ende overleght sijne verborgene dingen.
11 Hy brenght de onderwijsinge sijner leere te voorschijn, ende in de wet van ’t verbont des Heeren roemt hy.
12 Vele sullen sijn verstant prijsen, ende dat en sal in eeuwigheyt niet uytgewischt worden.
13 Sijne gedachtenisse en sal hem niet afstaen, ende sijnen naem sal leven tot in alle geslachten.
14 Sijne wijsheyt vertellen de volckeren, ende de gemeente verkondight sijnen lof.
15 Indien hy blijft [in ’t leven ,] soo sal hy eenen [beteren ] naem na laten dan duysent andere: ende indien hy komt te rusten, soo verkrijght hy dien voor hem.
16 Noch sal ick vertellen het gene ick bedacht hebbe: want ick ben vervult gelijck de volle maen.
17 Ghy Heylige hoort my toe, ende spruyt uyt gelijck een roose die geplant is aen een vloeijende water.
18 Ende brenget een bloeme voort gelijck een lelie: gevet eenen reuck van u, ende singet eenen lofsangh.
19 Lovet den Heere over alle sijne wercken met gesangh der lippen, ende met citheren: ende segget alsoo in uwe dancksegginge:
20 De wercken des Heeren zijn alle seer schoon, ende al wat hy gebiedt dat geschiet in sijnen tijt: men mach niet seggen, Wat is dit? want alle dese dingen sullen op haren tijt ondersocht worden.
21 Door sijn woort stont het water gelijck een tas, ende door het woort sijns monts de boesemen der wateren.
22 Al sijn welbehagen is in sijn gebodt, ende daer en is niemant die verminderen sal het gene hy behouden wil.
23 De wercken alles vleesches zijn voor sijn aengesicht, ende daer en kan niet verborgen worden voor sijne oogen.
24 Van eeuwe tot eeuwe siet hy daer op, ende daer en is niet wonderlicks voor hem.
25 Men mach niet seggen, Wat is dit? want alle dingen zijn tot haer gebruyck geschapen.
26 Sijnen zegen bedeckt [de aerde ] gelijck een riviere; ende gelijck een watervloet het drooge lant droncken maeckt:
27 Alsoo erven de volckeren sijnen toorn, gelijck hy de wateren in peeckel verkeert.
28 Sijne wegen zijn den Heyligen recht, gelijckerwijs sy den godtloosen tot aenstoot zijn.
29 Goede dingen zijn in het begin voor de goede menschen geschapen geweest, alsoo de quade dingen voor de sondaers.
30 Het voornaemste dat tot het leven des menschen van nooden is, is water, ende vyer, ende yser, ende sout, ende terwenmeel, ende melck, ende honigh, druyvenbloet, ende olie, ende een kleet.
31 Alle dese [gelijckse ] den Godtvreesenden goede dingen zijn, alsoo wordense den sondaren in quaet verkeert.
32 Daer zijn geesten die tot wrake geschapen zijn, ende door hare gramschap bevestight [Godt ] hare geesselen: als den tijt voleyndight is, dan gieten sy hare sterckte uyt, ende stillen de gramschap des genen die deselve gemaeckt heeft.
33 Het vyer, ende de zee, ende de honger, ende de doot: alle dese dingen zijn tot wrake geschapen:
34 De tanden der wilde dieren, ende de scorpioenen, ende adderslangen, ende het sweert doende wrake aen de godtloose tot haer verderf:
35 In sijn bevel verheugen sy haer.
36 Ende op der aerden zijn sy gereet tot sijne diensten, ende wanneer haren tijt gekomen is, soo en overtreden sy het woort niet.
37 Daerom ben ick van het begin af [hier in ] bevestight geworden, ende hebbe dese dingen overdacht ende in geschrifte na gelaten.
38 Alle de wercken des Heeren zijn goet, ende al wat noodigh is verleent hy als het tijt is.
39 Ende men mach niet seggen, dit is booser dan dat: want alle dingen sullen op haren tijt goet gekent worden.
40 Ende nu lofsinght met gantscher herten ende monde, ende looft den name des Heeren.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024