1 Lof des medicijnmeesters, ende dat men de medicijne moet gebruycken, maer Godt bidden om sijnen zegen over deselve. 16 Men moet rouwigh sijn over de doode, 21 doch met mate. 25 De wijsheyt wort verkregen door neerstige betrachtinge, ende ondersoeckinge van Godes wet, gelijck de ervarentheyt in alle andere konsten, door het vlijtigh oeffenen der selve.
1 EErt den medicijnmeester tot uwe behoeften, met de eere die hem toebehoort: want oock hem heeft de Heere geschapen.
2 Want de genesinge is van den Allerhooghsten: ende van den Koningh wort de [medicijnmeester ] ge-eert.
3 De wetenschap des medicijnmeesters verhooght sijn hooft, ende by de Groote is hy in verwonderinge.
4 De Heere heeft de medicijnen uyt de aerde geschapen, ende een voorsichtigh man en veronweerdightse niet.
5 En is het water niet soet geworden van een hout, op dat sijne kracht [van den mensche ] soude gekent worden?
6 Ende hy heeft den menschen wetenschap gegeven, om in sijne wonderen verheerlickt te worden.
7 Door deselve heelt hy [den mensche ,] ende neemt sijne kranckheyt wech.
8 De Apotheker menghtse onder een, ende sijne wercken en hebben geen eynde, ende van hem komt gesontheyt op den aerdtbodem.
9 Mijn kint, in uwe kranckheyt en versuymt het niet, maer bidt den Heere, ende hy sal u genesen.
10 Staet af van misdaden, ende houdt de hant recht, ende reynight uw’ herte van alle sonde.
11 Geeft [den Heere ] eenen welrieckenden reuck, ende een gedachtenisse van zemelmeel, ende brenght hem een vette offerande, als die niet eerst en begint: ende geeft den medicijnmeester plaetse.
12 Want de Heere heeft hem geschapen, ende en laet hem niet van u, want ghy behoeft hem.
13 Daer is al te mets een tijt, datter in hare handen een goede reuck is.
14 Want oock sy selve den Heere bidden, dat hy haer geve ruste ende genesinge om te mogen leven.
15 Wie tegen den genen sondight die hem gemaeckt heeft, die sal in de handen des medicijnmeesters vallen.
16 Mijn kint over eenen dooden laet tranen vallen, ende begint te weenen als die sware dingen geleden hebt: doch omwindt sijn lichaem na sijn behooren, ende en veracht sijne begraeffenisse niet.
17 Weent bitterlick, ende weest vyerigh in ’t geklagh.
18 Ende maeckt den rouwe na sijne weerdigheyt, eenen dagh ofte twee, om de lasteringe wille, ende troost u van wegen de droeffenisse.
19 Want van droefheyt komt de doot, ende droefheyt des herten kromt de stercke.
20 Als’er [quaet ] wort ingevoert, blijft oock de droefheyt, ende het leven van een arme is een vervloeckinge des herten.
21 En begeeft uw’ herte niet tot droefheyt, set deselve van u, gedachtigh zijnde aen uw’ eynde.
22 En vergeet dat niet, want van daer en is geen wederkomste: ende hem en sult ghy geen voordeel doen, ende u selven sult ghy quellen.
23 Gedenckt aen mijn oordeel, want alsoo sal oock het uwe zijn: my gisteren, ende u heden.
24 Als de doode rust, soo laet oock sijne gedachtenisse rusten, ende troost u over hem, wanneer sijnen geest uytgegaen is.
25 De wijsheyt eenes Schriftgeleerden [wort verkregen ] door de goede gelegentheyt des ledigen tijts, ende wie suymachtigh is in sijne handelinge, die en sal niet wijs worden.
26 Wat soude hy wijs worden, die den ploegh houdt, ende roem draeght in den prickel die de ossen drijft, ende opgevoedt wort in de wercken der selve, ende die van jonge stieren weet te spreken?
27 Dese sal zijn herte begeven om vooren te maken, ende sal waken om de koeijen voeder te geven.
28 Alsoo [is ’t gelegen ] met eenen yegelicken schrijnwercker, ende timmermeester, welcke den nacht gelijck den dagh [met sijn werck ] doorbrenght.
29 [Alsoo ] oock met dien die de zegelen uytsteken, ende die steeds daer over blijft om verscheyden werck te maken.
30 Sulck een begeeft sijn herte om de schilderije na te maken, ende waeckt om het werck te voleynden.
31 Alsoo oock een smidt die na by het aenbeelt sit, ende slaet het yserwerck gade: de damp des vyers versmelt sijn vleesch, ende hy heeft met de hitte des ovens te strijden.
32 De klanck des hamers ende aenbeelts vernieuwt sijne oore, ende sijne oogen zijn tegen over de gelijckenisse des vats.
33 Dese begeeft sijn herte om sijne wercken te voleynden, ende waeckt om deselve te vercieren, wanneerse voleyndight zijn.
34 Desgelijcks een potbacker sit op sijn werck, ende drijft met sijne voeten ’t wiel om: welcke altijt light met sorghvuldigheyt over sijn werck, ende al sijnen arbeyt heeft sijn getal.
35 Met sijnen arm geeft hy het leem een gestaltenisse, ende voor sijne voeten buyght hy sijne hardigheyt.
36 Hy begeeft sijn herte daer toe dat hy wel verglase, ende waeckt om den oven te reynigen.
37 Alle dese vertrouwen op hare handen, ende elck is verstandigh in sijn werck.
38 Sonder haer en sal geene stadt gebouwt worden, ende men sal daer niet in woonen noch wandelen: doch tot den Raet des volcks en sullen sy niet gevoordert worden, ende in de vergaderinge en sullen sy niet over gaen.
39 Op den stoel der Rechteren en sitten sy niet, ende het verbont des rechts en verstaen sy niet, noch en brengen geen onderwijsinge ende recht ten voorschijn.
40 Ende wijse spreucken en worden by haer niet gevonden: maer sy bevestigen het besit des werelts: ende haren wensch is dat sy in hare kunst wercken mogen.
41 [In summa, niemant wort wijs ] behalven de gene die sijn ziele daer toe begeeft: ende die sijne betrachtinge heeft in de wet des Allerhooghsten.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024