1 De bekommeringen, ende ongemacken der rijckdommen. 8 Het recht gebruyck der selve. 12 Hoe men hem moet dragen aen een overvloedige tafel. 28 ende in het drincken des wijns.
1 HEt waken om des rijckdoms wille doet het vleesch verdwijnen, ende daer voor bekommert zijn, verlicht den slaep.
2 Dese wakende bekommernisse vereyscht sluymeren, maer de slaep ontnuchtert een sware kranckheyt.
3 De rijcke bemoeyt hem met veel gelts te vergaderen, ende wanneer hy ruste heeft, vult hy hem op met sijne leckernijen.
4 De arme bemoeyt hemselven als sijn leeftocht vermindert, ende als hy rust, wort hy behoeftigh.
5 Wie gout lief heeft die en sal niet gerechtveerdight worden: ende wie sijne verdervinge najaeght, dese sal daer van verzadight worden.
6 Vele zijn gebonden geworden om des gouts wille, ende haer verderf is geweest voor hare oogen.
7 Het is een hout des aenstoots den genen die hem offeren, ende alle onwijse wort door het selve gevangen.
8 Saligh is de rijcke, die onberispelick gevonden wort, ende die na het gout niet en gaet.
9 Wie is dese? ende wy sullen hem saligh prijsen: want hy heeft wonderlicke dingen gedaen onder sijn volck.
10 Wie is door het selve beproeft, ende volmaeckt bevonden? Ende hy sal zijn tot eenen roem. Wie heeft konnen overtreden, ende en heeft niet overtreden? Ende quaet doen, ende en heeft het niet gedaen?
11 Daerom sullen sijne goederen bevestight worden, ende de gemeynte sal sijne aelmoessen vertellen.
12 Als ghy aen een groote tafel sit, soo en doet uw’ kele over deselve niet wijt open.
13 Ende en seght niet, Daer is veel opgeset.
14 Gedenckt dat een nijdige ooge een quaet dingh is.
15 Is’er wat geschapen booser dan [sulcke ] ooge? daerom weent sy van wegen al het gene datse siet.
16 En steeckt uwe hant niet uyt daer hy henen siet, ende en wrijftse met hem niet in de schotel.
17 Neemt uyt u selven af, het gene uwen naesten [behaeght ,] ende let op alle dingen.
18 Eet gelijck een mensche van het gene u voorgeset wort, ende en zijt niet vratigh, op dat ghy niet gehaet en wort.
19 Houdt eerst op, om dat ghy onderwesen zijt: ende en zijt niet onverzadelick, op dat ghy niet t’eeniger tijt aenstoot en geeft.
20 Ende soo ghy onder velen aensit, en steeckt uwe hant niet eer uyt dan sy.
21 Hoe weynigh is genoegh voor een mensche die wel onderwesen is? ende hy en hijght niet op sijn bedde, [hy heeft ] eenen gesonden slaep, met een matigh ingewandt, hy staet des morgens vroegh weder op, ende sijn vernuft is by hem.
22 Moeijelick waken, ende buyckwee, ende pijne in de darmen, is by een onverzadelick mensche.
23 Ende soo ghy met kost overladen zijt, staet op midden door henen gaende, geeft over, ende ghy sult weder ruste hebben.
24 Hoort my, mijn kint, ende en veracht my niet, ende ghy sult ten laetsten [de waerheyt ] mijner woorden bevinden.
25 Zijt in alle uw’ wercken wacker, ende geene kranckheyt en sal u ontmoeten.
26 Den genen die heerlick is in spijse, zegenen de lippen, ende het getuygenisse sijner heerlickheyt is getrouw.
27 Die karigh is in spijse, over dien murmureert de stadt, ende het getuygenisse sijner karigheyt is scherp.
28 En toont u geen man in den wijn, want de wijn heeft’er vele in ’t verderf gebracht.
29 De oven proeft het gene door indoopinge verstaelt is, alsoo [doet ] oock de wijn in ’t herte der hoovaerdige, als sy droncken zijn.
30 De wijn is den menschen gelijck het leven, indien ghy den selven matelick drinckt.
31 Wat voor een leven heeft hy dien het aen wijn ontbreeckt? Want hy is geschapen om de menschen te verheugen.
32 De wijn [maeckt ] vrolickheyt des herten, ende verheuginge der ziele, ter rechter tijt, ende soo veel genoegh is gedroncken.
33 Maer veel wijn gedroncken [veroorsaeckt ] bitterheyt der ziele door twistinge ende ongeval.
34 De dronckenschap des onwijsen vermeerdert sijne gramschap tot aenstoot: vermindert sterckte, ende brenght wonden.
35 En bestraft uwen naesten niet in het wijngelagh, ende en veracht hem niet in sijne verheuginge.
36 En seght hem geen verwijtelick woort, ende en verdruckt hem niet, wanneer hy u ontmoet.