1 Prijs des menschen die oprecht is van herten, ende op Godt hoopt. 3 Misprijsinge eens menschen die gierigh is, ende afgunstigh oock over hemselven. 11 Vermaningen tot goetdadigheyt terwijle men leeft. 21 ende tot betrachtinge van wijsheyt, eerlickheyt, ende heyligheyt.
1 SAligh is de man die niet en feylt met sijnen mont, ende niet doorprickelt en wort met de menighte der sonden.
2 Saligh is hy, dien sijne ziele niet en verdoemt, ende die niet en vervalt van sijne hope, die hy op den Heere heeft.
3 De rijckdom en voeght geenen karigen mensche wel: ende waer toe [dient ] gelt eenen nijdigen mensche?
4 Wie vergadert [ontreckende ] van sijne ziele, die vergadert voor andere, ende vreemde sullen van sijne goederen leckerlick leven.
5 Die hemselven quaet is, wien sal hy goet zijn? selfs en sal hy hem niet verheugen in sijne goederen.
6 Daer en is geen booser mensche dan die hemselven misgunstigh is: ende dat is een vergeldinge sijner boosheyt.
7 Ende indien hy wel doet, hy doet het ongeerne, ende op het laetste sal hy sijne boosheyt doen blijcken.
8 Het is een boos mensche, die met de ooge afgunstigh is, die het aengesicht af wendt, ende veracht de zielen.
9 De ooge des gierigaerts en wort met geen deel verzadight, ende de ongerechtigheyt des boosen doet sijne ziele uytdroogen.
10 Een boose ooge is nijdigh over broot, ende lijdt gebreck aen sijne tafel.
11 Mijn kint, doet u selven goet na dat ghy vermooght, ende brenght den Heere offeranden toe, gelijck behoort.
12 Gedenckt dat de doot niet en sal vertoeven, ende het verbont des grafs en is u niet getoont.
13 Doet uwen vrient goet, eer ghy sterft, ende na uw’ vermogen streckt [uwe hant ] uyt, ende geeft hem.
14 En ontreckt u selven niet van den goeden dagh, ende het deel der goeder begeerte en laet u niet voorby gaen.
15 En sult ghy niet uwen arbeyt eenen anderen moeten na laten? ende uwe moeyte tot verdeelinge des lots?
16 Geeft ende neemt, ende heylight uwe ziele.
17 Want men behoeft in het graf geen spijse te soecken.
18 Alle vleesch veroudt gelijck een kleet: want het verbont van de eeuwe aen, [is dit ,] Ghy sult den doot sterven:
19 Gelijck een groenende bladt op eenen dichten boom: eenige werpt hy af, ende andere doet hy uytspruyten: alsoo is ’t met het geslachte des vleesches ende des bloets, het een sterft, en het ander wort geboren.
20 Alle werck, dat verrottinge onderworpen is, beswijckt: ende die het gewrocht heeft sal met het selve oock wech gaen.
21 Saligh is de man die met wijsheyt betracht het gene eerlick is, ende die met sijn verstant van heylige dingen spreeckt.
22 Die sijne wegen in sijn herte besint, die sal oock in hare verborgentheden verstandigh worden: gaet uyt achter haer gelijck een naspoorder, ende loert op hare wegen.
23 Wie door hare vensters henen in siet, ende by hare deuren toehoort:
24 Wie na by haer huys herberge neemt, ende in hare mueren sijnen pael slaet, sijnen tabernakel na hare hant stelt,
25 Ende sal herberge hebben in een herberge vol goets, [ende ] sal sijne kinderen stellen onder hare bescherminge, ende onder hare tacken sal hy overnachten.
26 Hy sal van haer beschermt worden voor de hitte, ende in hare heerlickheyt sal hy herberge hebben.