1 Uyt het gene tot noch toe verklaert is treckt d’Apostel dese vertroostinge, datter geen verdoemenisse meer en is voor de geloovige. 4 ende vermaent haer met verscheydene beweeghredenen, datse niet na den vleesche maer na den Geeste moeten wandelen. 17 Verklaert voorders dat het lot der geloovige in dit leven is met Christo te lijden, maer sterckt haer daer tegen met de grootte der heerlickheyt, die daer na sal volgen. 19 ende stelt haer voor het exempel van het geheele schepsel, het welck daer na een natuerlick verlangen heeft. 23 Vertroost haer voorder door de hope die sy selve daer van hebben. 26 ende door de hulpe des Heyligen Geests in’t gebedt. 28 mitsgaders door de versekertheyt, die sy, niet tegenstaende alle het lijden, vast houden van hare verkiesinge, roepinge, rechtveerdighmakinge ende verheerlickinge. 31 Besluyt desen troost met eenen roem in Christo tegen alle het gene haer soude konnen beschuldigen ofte hinderen. 37 ende versekert haer dat sy door Christum in alles sullen overwinnen.
1 SOo en is’er dan nu geen verdoemenisse voor den genen die in Christo Iesu zijn, die niet na den vleesche en wandelen, maer na den Geest.
2 Want de wet des Geests des levens in Christo Iesu heeft my vry gemaeckt van de wet der sonde ende des doots.
3 Want het gene de wet onmogelick was, dewijle sy door het vleesch krachteloos was, heeft Godt, sijnen Sone sendende in gelijckheyt des sondigen vleesches, ende [dat ] voor de sonde, de sonde veroordeelt in het vleesch.
4 Op dat het recht der wet vervult soude worden in ons, die niet na den vleesche en wandelen, maer na den Geest.
5 Want die na den vleesche zijn, bedencken dat des vleesches is: maer die na den Geest zijn, [bedencken ] dat des Geestes is.
6 Want het bedencken des vleeschs is de doot: maer het bedencken des Geests is het leven ende vrede:
7 Daerom dat het bedencken des vleeschs vyantschap is tegen Godt: want het en onderwerpt sich de Wet Godts niet: want het en kan oock niet.
8 Ende die in den vleesche zijn en konnen Gode niet behagen.
9 Doch ghylieden en zijt niet in den vleesche, maer in den Geest, soo anders de Geest Godts in u woont. Maer soo yemant den Geest Christi niet en heeft, die en komt hem niet toe.
10 Ende indien Christus in u-lieden is, soo is wel het lichaem doot om der sonde wille: maer de geest is leven om der gerechtigheyt wille.
11 Ende indien de Geest des genen die Iesum uyt den dooden opgeweckt heeft, in u woont, soo sal hy die Christum uyt den dooden opgeweckt heeft, oock uwe sterflicke lichamen levendigh maken, door sijnen Geest die in u woont.
12 Soo dan, broeders, wy zijn schuldenaers niet den vleesche, om na den vleesche te leven.
13 Want indien ghy na den vleesche leeft, soo sult ghy sterven: maer indien ghy door den Geest de werckingen des lichaems doodet, soo sult ghy leven.
14 Want soo vele als’er door den Geest Godts geleydet worden, die zijn kinderen Godts.
15 Want ghy en hebt niet ontfangen den Geest der dienstbaerheyt wederom tot vreese: maer ghy hebt ontfangen den Geest der aenneminge tot kinderen, door welcken wy roepen, Abba, Vader.
16 Deselve Geest getuyght met onsen geest dat wy kinderen Godts zijn.
17 Ende indien wy kinderen zijn, soo zijn wy oock erfgenamen: erfgenamen Godts, ende mede-erfgenamen Christi: soo wy anders met [hem ] lijden, op dat wy oock met [hem ] verheerlickt worden.
18 Want ick houde ’t daer voor, dat het lijden deses tegenwoordigen tijdts niet en is te weerdeeren tegen de heerlickheyt, die aen ons sal geopenbaert worden.
19 Want het schepsel, [als ] met opgesteken hoofde, verwacht de openbaringe der kinderen Godts.
20 Want het schepsel is der ydelheyt onderworpen, niet gewilligh, maer om diens wille die het [der ydelheyt ] onderworpen heeft:
21 Op hope dat oock het schepsel selve sal vry gemaeckt worden van de dienstbaerheyt der verderffenisse, tot de vryheyt der heerlickheyt der kinderen Godts.
22 Want wy weten dat het gantsche schepsel t’samen sucht, ende t’samen [als ] in barens noot is tot nu toe.
23 Ende niet alleen [dit ,] maer oock wy selve die de eerstelingen des Geests hebben, wy oock selve [segge ick ] suchten in ons selven, verwachtende de aenneminge tot kinderen, [namelick ] de verlossinge onses lichaems.
24 Want wy zijn in hope saligh geworden. De hope nu die gesien wort en is geen hope: want het gene yemant siet waerom sal hy ’t oock hopen?
25 Maer indien wy hopen het gene wy niet en sien, soo verwachten wy ’t met lijtsaemheyt.
26 Ende desgelijcks komt oock de Geest onse swackheden mede te hulpe: want wy en weten niet wat wy bidden sullen gelijck het behoort, maer de Geest selve bidt voor ons met onuytsprekelicke suchtingen.
27 Ende die de herten doorsoeckt weet welcke de meyninge des Geests zy: dewijle hy na Godt voor den heyligen bidt.
28 Ende wy weten dat den genen die Godt lief hebben, alle dingen mede wercken ten goede, [namelick ] den genen die na [sijn ] voornemen geroepen zijn.
29 Want die hy te voren gekent heeft, die heeft hy oock te voren verordineert den beelde sijns Soons gelijckformigh te zijn, op dat hy de eerstgeboren zy onder vele broederen.
30 Ende die hy te voren verordineert heeft, dese heeft hy oock geroepen: ende die hy geroepen heeft, dese heeft hy oock gerechtveerdight: ende die hy gerechtveerdight heeft, dese heeft hy oock verheerlickt.
31 Wat sullen wy dan tot dese dingen seggen. Soo Godt voor ons is, wie sal tegen ons zijn?
32 Die oock sijnen eygenen Sone niet gespaert en heeft, maer heeft hem voor ons allen over gegeven, hoe en sal hy ons oock met hem niet alle dingen schencken?
33 Wie sal beschuldinge inbrengen tegen de uytverkorene Godts? Godt is het die rechtveerdigh maeckt.
34 Wie is ’t die verdoemt? Christus is ’t die gestorven is, ja dat meer is, die oock opgeweckt is: die oock ter rechter-[hant ] Godts is: die oock voor ons bidt.
35 Wie sal ons scheyden van de liefde Christi? Verdruckinge, of benauwtheyt, of vervolginge, of honger, of naecktheyt, of gevaer, of sweert?
36 (Gelijck geschreven is, Want om uwent wille worden wy den gantschen dagh gedoot: wy zijn geacht als schapen der slachtinge.)
37 Maer in desen allen zijn wy meer als overwinners, door hem die ons lief gehadt heeft.
38 Want ick ben versekert, dat noch doot, noch leven, noch Engelen, noch Overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen,
39 Noch hooghte, noch diepte, noch eenigh ander schepsel ons sal konnen scheyden van de liefde Godts, welcke is in Christo Iesu onsen Heere.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024