De Psalmist looft Godt van wegen sijne goetdadigheyt, ende oock van wegen de getrouwigheyt in het houden sijnes verbonts met David, (die hier oock als een voorbeelt Christi wort voorgestelt) ende met de geloovige opgericht: Als oock van wegen sijne groote macht, ende sorge over sijne Kercke: doch hy klaeght oock over de sware verdruckingen, die der gemeynte Godes wedervaren zijn, biddende om verlossinge uyt deselve.
1 EEn onderwijsinge Ethans des Ezrahiters.
2 Ick sal de goedertierenheden des HEEREN eeuwighlick singen: ick sal uwe waerheyt met mijnen monde bekent maken, van geslachte tot geslachte.
3 Want ick hebbe geseyt, Uwe goedertierenheyt sal eeuwighlick gebouwt worden: in de hemelen selve hebt ghy uwe waerheyt bevestight, [seggende :]
4 Ick hebbe een verbont gemaeckt met mijnen uytverkorenen: Ick hebbe mijnen knecht David gesworen:
5 Ick sal u zaet tot in eeuwigheyt bevestigen: ende uwen throon opbouwen van geslachte tot geslachte, Sela!
6 Dies loven de hemelen uwe wonderen, O HEERE, oock is uwe getrouwigheyt in de gemeynte der heyligen .
7 Want wie mach in den hemel tegen den HEERE geschattet worden? [wie ] is den HEERE gelijck, onder de kinderen der stercken?
8 Godt is grootelicks geducht in den raet der heyligen: ende vreeslick boven alle die rontom hem zijn.
9 O HEERE, Godt der heyrscharen, wie is als ghy, grootmachtigh O HEERE? ende uwe getrouwigheyt is rontom u.
10 Ghy heerschet over de opgeblasentheyt der zee: wanneer hare baren haer verheffen, soo stilt ghyse.
11 Ghy hebt Rahab verbrijselt als eenen verslagenen: Ghy hebt uwe vyanden verstroyt met den arm uwer sterckte.
12 De hemel is uwe, oock is de aerde uwe: de werelt ende hare volheyt die hebt ghy gegront.
13 Het Noorden, ende ’t Zuyden, die hebt ghy geschapen: Thabor ende Hermon juychen in uwen name.
14 Ghy hebt eenen arm met macht: uwe hant is sterck, uwe rechter hant is hooge.
15 Gerechtigheyt ende gerichte zijn de vastigheyt uwes throons: goedertierenheyt ende waerheyt gaen voor u aenschijn henen.
16 Welgelucksaligh is het volck, het welck het geklanck kent: O HEERE, sy sullen in ’t licht uwes aenschijns wandelen.
17 Sy sullen haer den gantschen dagh verheugen in uwen name: ende door uwe gerechtigheyt verhooght worden:
18 Want ghy zijt de heerlickheyt harer sterckte: ende door u welbehagen sal onsen hoorn verhooght worden.
19 Want onse schildt is van den HEERE: ende onse Koningh is van den Heyligen Israëls.
20 Doe hebt ghy in een gesichte gesproken van uwen heyligen, ende geseyt, Ick hebbe hulpe bestelt by eenen heldt: Ick hebbe eenen verkorenen uyt den volcke verhooght.
21 Ick hebbe David mijnen knecht gevonden: met mijne heylige olie hebbe ick hem gesalft.
22 Met welcken mijne hant vaste blijven sal: oock sal hem mijnen arm verstercken.
23 De vyant en sal hem niet dringen: ende de sone der ongerechtigheyt en sal hem niet onderdrucken.
24 Maer ick sal sijne wederpartijders verpletteren voor sijn aengesichte: ende die hem haten sal ick plagen.
25 Ende mijne getrouwigheyt, ende mijne goedertierenheyt sullen met hem zijn: ende sijn hoorn sal in mijnen name verhooght worden.
26 Ende ick sal sijne hant in de zee setten: ende sijne rechter hant in de rivieren.
27 Hy zal my noemen, Ghy zijt mijn Vader: mijn Godt, ende de rotzsteen mijnes heyls.
28 Oock sal ick hem ten eerstgeborenen sone stellen: ’t En hooghsten over de Koningen der aerde.
29 Ick sal hem mijne goedertierenheyt in eeuwigheyt houden: ende mijn verbont sal hem vaste blijven.
30 Ende ick sal sijn zaet in eeuwig-heyt setten: ende sijnen throon als de dagen der hemelen.
31 Indien sijne kinderen mijne wet verlaten: ende in mijne rechten niet en wandelen:
32 Indien sy mijne insettingen ontheyligen: ende mijne geboden niet en houden:
33 Soo sal ick hare overtredinge met de roede besoecken: ende hare ongerechtigheyt met plagen.
34 Maer mijne goedertierenheyt en sal ick van hem niet wech nemen, noch in mijne getrouwigheyt niet feylen.
35 Ick en sal mijn verbont niet ontheyligen: ende het gene dat uyt mijne lippen gegaen is, en sal ick niet veranderen.
36 Ick hebbe eens gesworen by mijne Heyligheyt, Soo ick aen David liege!
37 Sijn zaet sal in der eeuwigheyt zijn: ende sijn throon sal voor mij zijn gelijck de sonne.
38 Hy sal eeuwighlick bevestight worden, gelijck de mane, ende de getuyge in den hemel is getrouw. Sela!
39 Maer ghy hebt [hem ] verstooten ende verworpen: Ghy zijt verbolgen geworden tegen uwen Gesalfden.
40 Ghy hebt het verbont uwes knechts te niete gedaen: Ghy hebt sijne kroone ontheylight tegen de aerde.
41 Ghy hebt alle sijne mueren doorgebroken: Ghy hebt sijne vestingen neder geworpen.
42 Alle die den wegh voorby gingen, hebben hem berooft, sijnen nabueren is hy tot eenen smaet geweest.
43 Ghy hebt de rechter hant sijner wederpartijders verhooght: Ghy hebt alle sijne vyanden verblijdt.
44 Ghy hebt oock de scherpte sijnes sweerts omgekeert: ende en hebt hem niet staende gehouden in den strijt.
45 Ghy hebt sijne schoonheyt doen ophouden: ende ghy hebt sijnen throon ter aerde neder gestooten.
46 Ghy hebt de dagen sijner jeught verkortet: Ghy hebt hem met schaemte overdeckt, Sela!
47 Hoe lange, O HEERE? Sult ghy u steeds verbergen? sal uwe grimmigheyt branden als een vyer?
48 Gedenckt van hoedanige eeuwe dat ick ben: Waerom soudt ghy aller menschen kinderen te vergeefs geschapen hebben?
49 Wat man leeft’er die den doot niet sien en sal? Die sijne ziele sal bevrijden van ’t gewelt des grafs? Sela!
50 Heere, waer zijn uwe vorige goedertierenheden, [die ] ghy David gesworen hebt by uwe trouwe?
51 Gedenckt Heere aen den smaet uwer knechten, dien ick in mijnen boesem drage [van ] alle groote volcken.
52 Daer mede, O HEERE, uwe vyanden smaden, daer mede sy de voetstappen uwes Gesalfden smaden.
53 Gelooft zy de HEERE in der eeuwigheyt, Amen, ja Amen.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024