De Psalmist klaeght over den elendigen stant der Kercke, dewijle de vorige menighvuldige weldaden van Godt aen haer bewesen, nu verandert waren in benauwtheden ende vervolgingen, biddende om verlossinge uyt deselve, met belofte van danckbaerheyt.
1 VOor den Oppersanghmeester op Schoschannim: een getuygenisse, een Psalm Asaphs.
2 O Herder Israëls, neemt ter ooren: die Ioseph als schapen leydet: die tusschen de Cherubim sittet, verschijnt blinckende.
3 Weckt uwe macht op voor het aengesichte van Ephraim, ende Benjamin, ende Manasse, ende komt tot onse verlossinge.
4 O Godt, brenght ons weder, ende laet u aenschijn lichten, soo sullen wy verlost worden.
5 O HEERE, Godt der heyrscharen, hoe lange sult ghy roocken tegen het gebedt uwes volcks?
6 Ghy spijstse met tranenbroot: ende drencktse met tranen uyt een drielingh.
7 Ghy hebt ons onsen nabueren tot eenen twist gestelt, ende onse vyanden spotten onder haer.
8 O Godt der heyrscharen, brenght ons weder, ende laet u aengesichte lichten, soo sullen wy verlost worden.
9 Ghy hebt eenen wijnstock uyt Egypten over gebracht, hebt de Heydenen verdreven, ende hebt den selven geplant.
10 Ghy hebt [de plaetse ] voor hem bereyt, ende sijne wortelen doen inwortelen, soo dat hy het lant vervult heeft.
11 De bergen zijn met sijne schaduwe bedeckt geweest, ende sijne rancken waren [als ] cederboomen Godes.
12 Hy schoot sijne rancken uyt tot aen de zee, ende sijne scheuten tot aen de riviere.
13 Waerom hebt ghy sijne mueren doorgebroken, soo dat alle die den wegh voorby gaen, hem plucken?
14 Het swijn uyt den woude heeft hem uytgewroett: ende het wildt des veldts heeft hem afgeweydet.
15 O Godt der heyrscharen, keert doch weder, aenschouwt uyt den hemel, ende siet, ende besoeckt desen wijnstock.
16 Ende de stamme die uwe rechter hant geplant heeft, ende dat om den Sone [dien ] ghy u gesterckt hebt:
17 Sy is met vyere verbrant, sy is afgehouwen: Sy komen omme van ’t schelden uwes aengesichts.
18 Uwe hant zy over den man uwer rechter hant, over des menschen sone, [dien ] ghy u gesterckt hebt.
19 Soo en sullen wy van u niet te rugge keeren: behoudt ons in’t leven, soo sullen wy uwen name aenroepen.
20 O HEERE, Godt der heyrscharen, brenght ons weder, laet u aenschijn lichten, soo sullen wy verlost worden.