David verheft op’t hooghste Godts majesteyt, almachtigheyt, ende wonderbare regeeringe: insonderheyt sijne onbegrijpelicke goedertierenheyt ende genade aen den elendigen mensche, in den Messia Iesu Christo .
1 EEn Psalm Davids, voor den Oppersanghmeester, op de Gitthith.
2 O HEERE, onse Heere, hoe heerlick is uwen naem op de gantsche aerde! die ghy uwe majesteyt gestelt hebt boven de hemelen.
3 Uyt den mont der kinderkens, ende der zuygelingen, hebt ghy sterckte gegrontvest om uwer tegenpartijen wille; om den vyant ende wraeckgierigen te doen ophouden.
4 Als ick uwen hemel aensie, het werck uwer vingeren, de mane, ende de sterren, die ghy bereyt hebt;
5 Wat is de mensch, dat ghy sijner gedenckt? ende de sone des menschen, dat ghy hem besoeckt?
6 Ende hebt een weynigh hem minder gemaeckt dan de Engelen, ende hebt hem met eere ende heerlickheyt gekroont?
7 Ghy doet hem heerschen over de wercken uwer handen; ghy hebt alles onder sijne voeten gesett:
8 Schapen ende ossen, alle die; oock mede de dieren des velts,
9 Het gevogelte des hemels, ende de visschen der zee; het gene de paden der zeen doorwandelt.
10 O HEERE, onse Heere, hoe heerlick is uwen naem op de gantsche aerde!