De Propheet beschrijft, door sijn exempel, de sware aenvechtinge, die de geloovige hebben over den voorspoet der godtloosen ende het kruys der vromen, wijsende den rechten wegh, om dese swarigheyt te overwinnen, met betrachtinge van Godts wijse regeeringe, die den godtloosen streckt tot overtuyginge ende verderf, maer den vromen ten besten, bysonderlick op dat sy leeren haer volkomen genoegen alleen te nemen in Godts genade ende salige gemeenschap.
1 EEn Psalm Asaphs. Immers is Godt Israël goet; den genen die reyn van herten zijn.
2 Maer my aengaende, mijne voeten waren byna uytgeweken: mijne treden waren bykans uytgeschoten.
3 Want ick was nijdigh op de dwase; siende der godtloosen vrede.
4 Want daer en zijn geen banden tot haren doot toe: ende hare kracht is frisch.
5 Sy en zijn niet in de moeyte [als andere ] menschen; ende en worden met [andere ] menschen niet geplaeght.
6 Daerom omringhtse de hoovaerdije als een keten: het gewelt bedecktse [als ] een gewaet.
7 Hare oogen puylen uyt van vet: sy gaen de inbeeldingen des herten te boven.
8 Sy mergelen [de lieden ] uyt, ende spreken booslick van verdruckinge: sy spreken uyt der hooghte.
9 Sy setten haren mont tegen den hemel: ende hare tonge wandelt op der aerden.
10 Daerom keert sich sijn volck hier toe, als hen wateren eenes vollen [bekers ] worden uytgedruckt,
11 Datse seggen; Hoe soudet Godt weten? ende souder wetenschap zijn by den Alderhooghsten?
12 Siet dese zijn godtloos: nochtans hebben sy ruste in de werelt, sy vermenighvuldigen het vermogen.
13 Immers heb ick te vergeefs mijn herte gesuyvert; ende mijne handen in onschult gewasschen:
14 Dewijle ick den gantschen dagh geplaeght ben; ende mijne straffinge is’er alle morgens.
15 Indien ick soude seggen; Ick sal oock alsoo spreken: siet, soo soud’ick trouwloos zijn aen het geslachte uwer kinderen.
16 Nochtans heb ick gedacht om dit te mogen verstaen: [maer ] het was moeyte in mijne oogen:
17 Tot dat ick in Godts Heylighdommen ingingh; [ende ] op haer eynde merckte.
18 Immers sett ghyse op gladde plaetsen: ghy doetse vallen in verwoestingen.
19 Hoe worden sy als in een oogenblick tot verwoestinge! nemen een eynde, worden te niete van verschrickingen!
20 Als een droom na het ontwaken: als ghy opwaeckt, O Heere, [dan ] sult ghy haer beelt verachten.
21 Als mijn herte opgeswollen was, ende ick in mijne nieren geprickelt wierde:
22 Doe was ick onvernuftigh, ende en wiste niets: ick was een groot beest by u.
23 Ick sal dan geduerighlick by u zijn: ghy hebt mijne rechter hant gevatt.
24 Ghy sult my leyden door uwen raet: ende daer na sult ghy my [in ] heerlickheyt opnemen.
25 Wien heb ick [neffens u ] in den hemel? neffens u en lust my oock niets op der aerden.
26 Beswijckt mijn vleesch ende mijn herte, soo is Godt de rotzsteen mijns herten, ende mijn deel in eeuwigheyt.
27 Want siet, die verre van u zijn, sullen vergaen: ghy roeyt uyt allen die van u afhoereert.
28 Maer my aengaende; ’t is my goet, na by Godt te wesen: ick sette mijn betrouwen op den Heere HEERE; om alle uwe wercken te vertellen.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024