David (mitsgaders de Heere Christus onder sijn voorbeelt) klaeght tot Godt over sijn menighvuldigh swaer lijden, bidt vyerighlick om verlossinge, geeft sijne verstockte vyanden over ten rechtveerdigen verderve, ende prijst Godt voor de behoudenisse sijner Kercke.
1 [EEn Psalm ] Davids: voor den Oppersanghmeester, op Schoschannim.
2 Verlost my, O Godt: want de wateren zijn gekomen tot aen de ziele.
3 Ick ben gesoncken in grondeloose modder, daer men niet en kan staen: ick ben gekomen in de diepten der wateren, ende de vloet overstroomt my.
4 Ick ben vermoeyt van mijn roepen, mijn keel is ontsteken, mijne oogen zijn besweken: daer ick ben hopende op mijnen Godt.
5 Die my sonder oorsake haten, zijn meer dan de hayren mijns hoofts; die my soecken te vernielen, die my om valsche oorsaken vyant zijn, zijn machtigh geworden: dat ick niet gerooft en hebbe, moet ick als dan weder geven.
6 O Godt, ghy weet van mijne dwaesheyt: ende mijne schulden en zijn voor u niet verborgen.
7 Laetse door my niet beschaemt worden, die u verwachten, O Heere, HEERE der heyrscharen: laetse door my niet te schande worden, die u soecken, O Godt Israëls.
8 Want om uwent wille draegh ick versmaetheyt: schande heeft mijn aengesichte bedeckt.
9 Ick ben mijnen broederen vreemt geworden: ende onbekent mijner moeder kinderen.
10 Want den yver van u huys heeft my verteert: ende de smaetheden der gener die u smaden, zijn op my gevallen.
11 Ende ick hebbe geweent in ’t vasten mijner ziele: maer het is my geworden tot allerley smaet.
12 Ende ick heb eenen sack tot mijn kleet aengedaen: maer ick ben hen tot een spreeckwoort geworden.
13 Die in de poorte sitten, klappen van my: ende ick ben een snarenspel der gener die stercken dranck drincken.
14 Maer my aengaende, mijn gebedt is tot u, O HEERE; daer is een tijt des welbehagens, O Godt, door de grootheyt uwer goedertierenheyt: verhoort my door de getrouwigheyt uwes heyls.
15 Ruckt my uyt den slijck, ende laet my niet versincken: laet my gereddet worden van mijne haters, ende uyt de diepten der wateren.
16 Laet my de watervloet niet overstroomen, ende laet de diepte my niet verslinden: noch en laet den put sijnen mont over my niet toesluyten.
17 Verhoort my, O HEERE, want uwe goedertierenheyt is goet: siet my aen na de grootheyt uwer barmhertigheden.
18 Ende en verberght u aengesichte niet van uwen knecht: want my is bange; haest u, verhoort my.
19 Nadert tot mijne ziele, bevrijdtse: verlost my om mijner vyanden wille.
20 Ghy weet mijne versmaetheyt, ende mijne schaemte, ende mijne schande: alle mijne benauwers zijn voor u.
21 De versmaetheyt heeft mijn herte gebroken, ende ick ben seer swack: ende ick hebbe gewacht na medelijden, maer daer en is geen; ende na vertroosters, maer en hebse niet gevonden.
22 Ia sy hebben my galle tot mijne spijse gegeven: ende in mijnen dorst, hebbense my edick te drincken gegeven.
23 Hare tafel worde voor haer aen-gesicht tot een strick, ende tot volle vergeldinge tot een valstrick.
24 Laet hare oogen duyster worden, datse niet en sien: ende doet hare lendenen geduerighlick waggelen.
25 Stort over hen uwe gramschap uyt: ende de hittigheyt uwes toorns grijpese aen.
26 Haer palleys zy verwoest: in hare tenten en zy geen inwoonder.
27 Want sy vervolgen dien ghy geslagen hebt: ende maken een praet van de smerte uwer verwondden.
28 Doet misdaet tot hare misdaet: ende en laetse niet komen tot uwe gerechtigheyt.
29 Laetse uytgedelght worden uyt het boeck des levens: ende met de rechtveerdige niet aengeschreven worden.
30 Doch ick ben elendigh ende in smerte: u heyl, O Godt, sette my in een hoogh vertreck.
31 Ick sal Godts name prijsen met gesangh; ende hem met dancksegginge groot maken.
32 Ende het sal den HEERE aengenamer zijn dan een osse, [ofte ] een gehoornde varre, die [de klaeuwen ] verdeelt.
33 De sachtmoedige dit gesien hebbende, sullen sich verblijden: ende ghy die Godt soeckt, u-lieder herte sal leven.
34 Want de HEERE hoort de nootdruftige: ende hy en veracht sijne gevangene niet.
35 Dat hem prijsen, den hemel, ende de aerde; de zeen, ende al wat daer in wriemelt.
36 Want Godt sal Zion verlossen, ende de steden van Iuda bouwen: ende aldaer sullen sy woonen, ende haer erflick besitten:
37 Ende het zaet sijner knechten sal haer be-erven; ende de liefhebbers sijns naems sullen daer in woonen.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024