By’t opbrengen van de Arke des verbonts in Zion, vermaent David, dat men Godt love over sijne wonderbare liefde ende kracht, door dewelcke hy sijn volck uyt Egypten verlost, door de woestijne geleyt, in Canaan gevoert ende geplant, hare vyanden gedempt, ende Zion tot sijne ende sijner Arke woonstede verkoren heeft: onder welcke saken hy sich in den geeste verheught over onsen Heere Iesu Christo , bysonderlick over sijne verrijsenisse ende hemelvaert, mitsgaders de heylsame gaven ende weldaden, die de Kercke der Ioden ende Heydenen daer van geniet, soo op aerden, als in’t hemelsch Canaan, om Godt eeuwighlick te prijsen.
1 EEn Psalm, een Liedt Davids: voor den Oppersanghmeester.
2 Godt sal opstaen, sijne vyanden sul-len verstroyt worden: ende sijne haters sullen van sijn aengesichte vlieden.
3 Ghy sultse verdrijven, gelijck roock verdreven wort; gelijck was voor het vyer smelt, sullen de godtloose vergaen van Godes aengesichte.
4 Maer de rechtveerdige sullen sich verblijden, sy sullen van vreughde opspringen voor Godts aengesichte, ende van blijdtschap vrolick zijn.
5 Singet Gode, psalmsinget sijnen name, hooget de wegen voor dien die in de vlacke velden rijdt, om dat sijnen naem is HEERE; ende springet op van vreughde voor sijn aengesichte.
6 Hy is een vader der weesen, ende een Richter der weduwen; Godt, in de woonstede sijner heyligheyt.
7 Een Godt, die de eensamen sett in een huysgesin, voert uyt die in boeijen gevangen zijn: maer de afvallige woonen in het dorre.
8 O Godt, doe ghy voor het aengesichte uwes volcks uyttooght; doe ghy daer henen tradet inde woestijne, Sela!
9 Daverde de aerde, oock dropen de hemelen voor Godts aenschijn; [selfs ] dese Sinai, voor’t aenschijn Godts, des Godts van Israël.
10 Ghy hebt seer milden regen doen druypen, O Godt; ende ghy hebt uwe erffenisse gesterckt, alsse mat was geworden.
11 Uwen hoop woonde daer in: ghy bereyddetse door uwe goetheyt voor den elendigen, O Godt.
12 De Heere gaf te spreken: der boodschappers van goede tijdingen was eene groote heyrschare.
13 De Koningen der heyrscharen vloden wech, sy vloden wech: ende sy die t’huys bleef deelde den roof uyt.
14 Al laeght ghylieden tusschen twee rijgen van steenen, [soo sult ghy doch worden als ] vleugelen eener duyve, overdeckt met silver; ende welcker vederen zijn met uytgegravenen geluwen goude.
15 Als de Almachtige de Koningen daer in verstroyde, wert sy sneeuwit [als ] op Tsalmon.
16 De bergh Basan is een bergh Godes: de bergh Basan is een bultige bergh.
17 Waerom springet ghy op, ghy bultige bergen? desen bergh, heeft Godt begeert tot sijne wooninge: oock salder de HEERE woonen in eeuwigheyt.
18 Godts wagenen zijn twee mael tien duysent, de duysenden verdubbelt: De Heere is onder hen, een Sinai in heyligheyt.
19 Ghy zijt opgevaren in de hooghte, ghy hebt de gevangenisse gevangelick gevoert, ghy hebt gaven genomen [om uyt te deelen ] onder de menschen; Ia oock de wederhoorige, om [by u ] te woonen, O HEERE Godt!
20 Gelooft zy de Heere; dagh by dagh overlaedt hy ons: Die Godt [is ] onse saligheyt, Sela!
21 Die Godt is ons een Godt van volkomene saligheyt: ende by den HEERE, den Heere, zijn uytkomsten tegen den doot.
22 Voorseker sal Godt den kop sijner vyanden verslaen; den hayrigen schedel, des genen die in sijne schulden wandelt.
23 De Heere heeft geseyt; Ick sal weder brengen uyt Basan: Ick sal weder brengen uyt de diepten der zee.
24 Op dat ghy uwen voet, [ja ] de tonge uwer honden, mooght steken in het bloet, van de vyanden, van een yegelick van hen.
25 O Godt, sy hebben uwe gangen gesien, de gangen mijns Godts, mijns Koninghs, in ’t Heylighdom.
26 De Sangers gingen voor, de Speellieden achter, in ’t midden de trommelende maeghden.
27 Lovet Godt in de gemeynten: den Heere; ghy die zijt uyt den spinck-ader Israëls.
28 Daer is Benjamin de kleyne, die over hen heerschte, de Vorsten van Iuda [met ] hare vergaderinge; de Vorsten van Zebulon, de Vorsten van Naphtali.
29 Uwe Godt heeft uwe sterckte geboden: sterckt, O Godt, dat ghy aen ons gewrocht hebt!
30 Om uwes tempels wille te Ierusalem, sullen u de Koningen geschenck toebrengen.
31 Scheldt het wildt gedierte des riets, de vergaderinge der stieren, met de kalveren der volcken; [ende ] dien, die sich onderwerpt met stucken silvers: hy heeft de volcken verstroyt, [die ] lust hebben in oorlogen.
32 Princelicke gesanten sullen komen uyt Egypten: Moorenlant sal sich haesten sijne handen tot Godt uyt te strecken.
33 Ghy Koninckrijcken der aerde, singet Gode: psalmsinget den Heere, Sela!
34 Dien die daer rijdt in den hemel der hemelen die van oudts is: siet, hy geeft sijne stemme, eene stemme der sterckte.
35 Geeft Gode sterckte: sijne hoogheyt is over Israël, ende sijne sterckte in de bovenste wolcken.
36 O Godt ghy zijt vreeslick uyt uwe Heylighdommen: de Godt Israëls, die geeft den volcke sterckte ende krachten: Gelooft zy Godt.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024