De Propheet vermaent eenen yegelicken tot Godts lof, over sijne wonderbare wercken, bysonderlick over de verlossingen sijner Kercke uyt allerleije nooden, daer mede hyse beproeft, daer neffens als een patroon van recht bidden ende dancken, voorstellende sijn eygen exempel ende ondervindinge.
1 EEn Liedt, een Psalm: voor den Oppersanghmeester. Iuychet Gode, ghy gantsche aerde.
2 Psalmsinget de eere sijns naems: gevet eere, sijnen lof.
3 Segget tot Godt, Hoe vreeslick zijt ghy [in ] uwe wercken? om de grootheyt uwer sterckte sullen sich uwe vyanden u geveynsdelick onderwerpen.
4 De gantsche aerde aenbidde u, ende psalmsinge u, sy psalmsinge uwen name, Sela!
5 Komet ende siet Godts daden: hy is vreeslick van werckinge aen de menschen kinderen.
6 Hy heeft de zee verandert in het drooge; sy zijn te voete doorgegaen door de riviere: daer hebben wy ons in hem verblijdt.
7 Hy heerscht eeuwighlick met sijne macht; sijne oogen houden wacht over de Heydenen: en laet de afvallige niet verhooght worden, Sela!
8 Lovet, ghy volcken, onsen Godt: ende latet hooren de stemme sijns roems.
9 Die onse zielen in het leven stelt: ende niet toelaet dat onsen voet wanckele.
10 Want ghy hebt ons beproeft, ôOGodt: ghy hebt ons geloutert, gelijck men het silver loutert.
11 Ghy hadt ons in het net gebracht: ghy hadt eenen engen bandt om onse lendenen geleyt.
12 Ghy hadt den mensche op ons hooft doen rijden; wy waren in het vyer ende in het water gekomen: maer ghy hebt ons uytgevoert in eene overvloeijende ververschinge.
13 Ick sal met brand-offeren in u Huys gaen: ick sal u mijne geloften betalen,
14 Die mijne lippen hebben ge-uytet, ende mijn mont heeft uytgesproken als my bange was.
15 Brand-offeren van merghbeesten sal ick u offeren, met roockwerck van rammen: ick sal runderen met bocken bereyden, Sela!
16 Komt, hoort toe, O alle ghy die Godt vreest, ende ick sal vertellen wat hy aen mijne ziele gedaen heeft.
17 Ick riep tot hem met mijnen monde: ende hy wert verhooght onder mijne tonge.
18 Hadde ick na ongerechtigheyt met mijn herte gesien, de Heere en soude niet gehoort hebben.
19 Maer seker, Godt heeft gehoort: hy heeft gemerckt op de stemme mijns gebedts.
20 Gelooft zy Godt, die mijn gebedt niet en heeft afgewendt, nochte sijne goedertierenheyt van my.