David omswervende in de woestijne, klaeght Godt seer bitterlick, dat hy uyt Godts Huys ende van de uytwendige oeffeninge des Godtsdiensts (dien hy seer hooge verheft) gebannen was: troost sich nochtans in Godts gunst ende beschuttinge, ende voorseyt sijner bloetdorstiger vervolgeren ondergangh, ende sijne toekomende vreughde.
1 EEn Psalm Davids: als hy was in de woestijne van Iuda.
2 O Godt, ghy zijt mijn Godt, ick soecke u in den dageraet, mijne ziele dorstet na u, mijn vleesch verlanght na u: in een lant, dor, ende mat, sonder water:
3 (Voorwaer ick hebbe u in het Heylighdom aenschouwt; siende uwe sterckheyt ende uwe eere.)
4 Want uwe goedertierenheyt is beter dan ’t leven: Mijne lippen souden u prijsen.
5 Alsoo soud’ick u loven in mijn leven: In uwen name soud’ick mijne handen opheffen.
6 Mijne ziele soude als met smeer ende vettigheyt verzadight worden: ende mijn mont soude roemen met vrolicksingende lippen.
7 Als ick uwer gedencke op mijne legersteden, soo peynse ick aen u in de nachtwaken.
8 Want ghy zijt my eene hulpe geweest: ende in de schaduwe uwer vleugelen sal ick vrolick singen.
9 Mijne ziele kleeft u achter aen: uwe rechter hant ondersteunt my.
10 Maer dese, [die ] mijne ziele soecken tot verwoestinge, sullen komen in d’onderste plaetsen der aerde.
11 Men salse storten door het gewelt des sweerts: sy sullen den vossen ten deele worden.
12 Maer de Koningh sal sich in Godt verblijden: een yegelijck, die by hem sweert, sal sich beroemen; want de mont der leugensprekers sal gestopt worden.