David zijnde in perijckel van omcingelt ende overvallen te worden, klaeght Godt sijne benauwtheyt, ende bidt seer anghstighlick om vernietinge van de aenslagen sijner vyanden, welker wreetheyt, valsheyt ende trouwloosheyt (bysonderlick van eenen) hy Gode voordraeght, doch propheteerende haren ondergangh, ende sich versekerende van Godts verhooringe, sterckt sich selven ende alle geloovige in het vertrouwen op Godt, die de vrome behoudt, ende de godtloose verdoet.
1 EEn’ onderwijsinge Davids: voor den Oppersanghmeester, op Neginoth.
2 O Godt, neemt mijn gebedt ter ooren: ende en verberght u niet voor mijne smeeckinge.
3 Merckt op my, ende verhoort my: ick bedrijve misbaer in mijne klaghte, ende maeck getier;
4 Om den roep des vyants, van wegen de beanghstiginge des godtloosen: want sy schuyven ongerechtigheyt op my, ende in toorne haten sy my.
5 Mijn herte smert in het binnenste van my: ende verschrickingen des doots zijn op my gevallen.
6 Vreese ende bevinge komt my aen: ende grouwen overdeckt my.
7 Soo dat ick segge; Och dat my yemant vleugelen, als eener duyve, gave! Ick soude henen vliegen, waer ick blijven mochte.
8 Siet, ick soude verre wech swerven: ick soude vernachten in de woestijne, Sela!
9 Ick soude haesten dat ick ontquame; van den drijvenden wint, van den storm.
10 Verslindtse, Heere, deylt hare tonge: want ick sie wrevel ende twist in de stadt.
11 Dagh ende nacht omringense haer op hare mueren: ende ongerechtigheyt ende overlast is binnen in haer.
12 Enckel verdervinge is binnen in haer: ende list ende bedrogh en wijckt niet van hare strate.
13 Want het en is geen vyant, [die ] my hoont, anders soud’ick het hebben gedragen; ’t en is mijn hater niet, [die ] sich tegen my groot maeckt, anders soud’ick my voor hem verborgen hebben.
14 Maer ghy zijt het, O mensch als van mijne weerdigheyt; mijn leytsman, ende mijn bekende:
15 Die wy t’samen in soetigheyt heymelick raet pleeghden: wy wandelden in geselschap ten Huyse Godes.
16 Dat hen de doot als een schult-eysscher overvalle, datse levendigh ter hellen neder dalen: want boosheden zijn in hare wooninge in het binnenste van hen.
17 My aengaende, ick sal tot Godt roepen: ende de HEERE sal my verlossen.
18 ’s Avonts, ende ’s morgens, ende ’s middaghs sal ick klagen ende getier maken: ende hy sal mijne stemme hooren.
19 Hy heeft mijne ziele in vrede verlost van den strijt tegen my: want met menighten zijnse tegen my geweest.
20 Godt sal hooren, ende salse plagen, als die van oudts sitt, Sela! dewijle by hen gantsch geene veranderinge en is, ende sy Godt niet en vreesen.
21 Hy slaet sijne handen aen de gene die vrede met hem hadden: hy ontheylight sijn verbont.
22 Sijn mont is gladder dan boter, maer sijn herte is krijgh: sijne woorden zijn sachter dan olie, maer deselve zijn bloote sweerden.
23 Werpt uwe sorge op den HEERE, ende hy sal u onderhouden: hy sal in eeuwigheyt niet toelaten, dat de rechtveerdige wanckele.
24 Maer ghy, O Godt, sult die doen neder dalen in den put des verderfs; de mannen des bloets ende bedroghs en sullen hare dagen niet ter helfte brengen: Ick daer en tegen sal op u vertrouwen.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024