David van de Ziphiten by Saul verraden zijnde, bidt Godt om bescherminge, ende rechtveerdige straffe sijner vyanden, met vertrouwen van verhooringe, ende belofte van danckbaerheyt.
1 EEn’ onderwijsinge Davids: voor den Oppersanghmeester, op Neginoth.
2 Als de Ziphiters gekomen waren, ende tot Saul geseyt hadden: En verberght sich David niet by ons?
3 O Godt, verlost my door uwen naem, ende doet my recht door uwe macht.
4 O Godt, hoort mijn gebedt: neyght de ooren tot de redenen mijnes monts.
5 Want vreemde staen tegen my op, ende tyrannen soecken mijne ziele: Sy en stellen Godt niet voor hare oogen, Sela!
6 Siet, Godt is my een helper: de Heere is onder de gene die mijne ziele ondersteunen.
7 Hy sal dit quaet mijnen verspiederen vergelden: roeytse uyt door uwe waerheyt.
8 Ick sal u met vrywilligheyt offeren: Ick sal uwen naem, O HEERE, loven, want hy is goet.
9 Want hy heeft my geredt uyt alle benauwtheyt: ende mijn’ ooge heeft gesien op mijne vyanden.