David straft Doëgs godtloosen hooghmoedt, ende verraderlicke trouwloosheyt: verkondight hem Godes oordeelen, waer door de Kercke oorsake sal hebben om Godt te vreesen, ende Doëg te bespotten: troost ende verheught sich selven door het geloove van Godts bestandige goedertierenheyt.
1 EEn’ onderwijsinge Davids: voor den Oppersanghmeester.
2 Als Doëg de Edomiter, gekomen was, ende Saul te kennen gegeven, ende tot hem geseyt hadde: David is gekomen ten huyse van Achimelech.
3 Wat roemt ghy u in het quade, O ghy geweldige? Godts goedertierenheyt [duert doch ] den gantschen dagh.
4 Uwe tonge denckt enckel schade: als een geslepen scheermes, werckende bedrogh.
5 Ghy hebt het quade liever dan het goede: de leugen, dan gerechtigheyt te spreken, Sela!
6 Ghy hebt lief alle woorden van verslindinge, [ende ] eene tonge des bedroghs.
7 Godt sal u oock afbreken in eeuwigheyt: hy sal u wech rapen, ende u uyt de tente uytrucken: ja hy sal u uytwortelen uyt den lande der levendigen, Sela!
8 Ende de rechtveerdige sullen ’t sien, ende vreesen: ende sy sullen over hem lacchen, [seggende :]
9 Siet den man, [die ] Godt niet en stelde tot sijne sterckte, maer vertrouwde op de veelheyt sijns rijckdoms: hy was sterck geworden door sijn beschadigen.
10 Maer ick sal zijn als een groene olijfboom in Godes Huys: Ick vertrouwe op Godts goedertierenheyt eeuwighlick ende altoos.
11 Ick sal u loven in eeuwigheyt, om dat ghy’t gedaen hebt: ende ick sal uwen name verwachten, want hy goet is voor uwe gunstgenooten.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024