David bidt ende smeeckt Godt anghstighlick om verhooringe sijner aendachtiger ende vyeriger gebeden: ende sich versekerende van Godts gerechtigheyt tegen sijne vyanden ende goetgunstighheyt tot hem, bidt met vertrouwen, voor sich selven, tegen sijne godtloose vyanden, ende voor de gantsche Kercke.
1 EEn Psalm Davids, voor den Oppersanghmeester op de Nechiloth.
2 O HEERE, neemt mijne redenen ter ooren, verstaet mijne overdenckinge.
3 Merckt op de stemme mijns geroeps, ô mijn Koningh, ende mijn Godt; want tot u sal ick bidden.
4 Des morgens, HEERE, sult ghy mijne stemme hooren; des morgens sal ick [my ] tot u schicken, ende wacht houden.
5 Want ghy en zijt geen Godt, die lust heeft aen godtloosheyt; de boose en sal by u niet verkeeren.
6 De onsinnige en sullen voor uwe oogen niet bestaen; ghy haett alle werckers der ongerechtigheyt.
7 Ghy sult de leugensprekers verdoen; van den man des bloets ende bedroghs heeft de HEERE eenen grouwel.
8 Maer ick sal door de grootheyt uwer goedertierenheyt in u Huys ingaen; ick sal my buygen na het palleys uwer heyligheyt, in uwer vreese.
9 HEERE, leyt my in uwe gerechtigheyt, om mijner verspieders wille; richt uwen wegh voor mijn aengesichte.
10 Want in haren mont en is niet rechts, haer binnenste is enckel verdervinge, haer kele is een open graf, met hare tonge vleijen sy.
11 Verklaertse schuldigh, O Godt, laetse vervallen van hare raetslagen; drijftse henen om de veelheyt harer overtredingen, want sy zijn wederspannigh tegen u.
12 Maer laet verblijdt zijn alle die op u betrouwen, tot in eeuwigheyt laetse juychen, om dat ghyse overdeckt; ende laet in u van vreughde opspringen die uwen naem lief hebben.
13 Want ghy, HEERE, sult den rechtveerdigen zegenen; ghy sult hem met goetgunstigheyt kroonen, als met eene rondasse.