Een uytnemende prophetisch bruylofts-liedt, by occasie van het houwelick Salomons met Pharaos dochter, gedicht over het geestelick houwelick des Bruydegoms Iesu Christi met sijne lieve Bruyt, de algemeyne Kercke der Ioden ende Heydenen.
1 EEn’ onderwijsinge, een liedt der liefden: voor den Oppersanghmeester onder de kinderen van Korah, op Schoschannim.
2 Mijn herte geeft een goede reden op: Ick segge mijne gedichten uyt van eenen Koningh; mijne tonge is eene penne eens veerdigen schrijvers.
3 Ghy zijt veel schoonder dan de menschen kinderen; genade is uytgestort in uwe lippen; daerom heeft u Godt gezegent in eeuwigheyt.
4 Gordt u sweert aen de heupe, O heldt; uwe Majesteyt ende uwe heerlickheyt.
5 Ende rijdt voorspoedighlick [in ] uwe heerlickheyt, op het woort der waerheyt, ende rechtveerdige sachtmoedigheyt: ende uwe rechter hant sal u vreeslicke dingen leeren.
6 Uwe pijlen zijn scherp, volcken sullen onder u vallen: [sy treffen ] in’t herte van des Koninghs vyanden.
7 Uwen throon, O Godt, is eeuwighlick ende altoos; het scepter uwes Koninckrijcks is een scepter der rechtmatigheyt.
8 Ghy hebt gerechtigheyt lief, ende hatet godtloosheyt: Daerom heeft u, O Godt, uwe Godt gesalft met vreughden-olie boven uwe medegenooten.
9 Alle uwe kleederen zijn myrrhe, ende aloë, [ende ] cassie; uyt de elpenbeenen palleysen, van waer sy u verblijden.
10 Dochters van Koningen zijn onder uwe kostelicke [staetdochteren ;] de Koninginne staet aen uwe rechter hant, in het fijnste gout van Ophir.
11 Hoort, O dochter, ende siet, ende neyght uwe oore: ende vergeet u volck, ende uwes vaders huys.
12 Soo sal de Koningh lust hebben aen uwe schoonheyt; Dewijle hy uwe Heer is, soo buyght u voor hem neder.
13 Ende de dochter van Tyrus, de rijcke onder den volcke, sullen u aengesichte met geschenck smeecken.
14 Des Koninghs dochter is geheel vereerlickt inwendigh; hare kleedinge is van gouden borduersel.
15 In gestickte kleederen sal sy tot den Koningh geleyt worden; de jonge dochteren [die ] achter haer zijn, hare medegesellinnen, sullen tot u gebracht worden.
16 Sy sullen geleyt worden met alle blijdtschap ende verheuginge; sy sullen ingaen in des Koninghs palleys.
17 In plaetse van uwe vaderen, sullen uwe sonen zijn; ghy sultse tot Vorsten setten over de gantsche aerde.
18 Ick sal uwes naems doen gedencken van elcken geslachte tot geslachte: daerom sullen u de volcken loven eeuwighlick ende altoos.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024