David voorgenomen hebbende sich met wercken ofte woorden niet te vergrijpen, over der godtloosen voorspoet, ofte sijne elende, bekent nochtans in menschelicke swackheyt vervallen te zijn. doch sich beter bedenckende, ende de nietigheyt des menschen, ende sijns levens, betrachtende, stelt sijne hope in Godt, dien hy bidt om vergevinge sijner sonden, ende genade in sijn vreemdelinghschap, ende lijden.
1 EEn Psalm Davids: voor den Oppersanghmeester, voor Ieduthun.
2 Ick seyde; Ick sal mijne wegen bewaren, dat ick niet en sondige met mijne tonge, ick sal mijnen mont met eenen breydel bewaren; terwijlen de godtloose noch tegen over my is.
3 Ick was verstomt [door ] stilswijgen, ick sweegh van ’t goede; maer mijne smerte wert verswaert.
4 Mijn herte wert heet in mijn binnenste, een vyer ontbrandde in mijne overdenckinge; [doe ] sprack ick met mijne tonge:
5 HEERE, maeckt my bekent mijn eynde, ende welcke de mate mijner dagen zy; dat ick wete, hoe verganckelick ick zy.
6 Siet, ghy hebt mijne dagen een hantbreet gestelt, ende mijn leeftijt is als niets voor u; immers is een yeder mensche, [hoe ] vast hy staet, enckel ydelheyt, Sela!
7 Immers wandelt de mensche [als ] in een beelt, immers woelense ydelick: men brenght by een, ende men weet niet wie het na sich nemen sal.
8 Ende nu, wat verwacht’ick, O Heere? mijne hope, die is op u.
9 Verlost my van alle mijne overtredingen: en stelt my niet tot eenen smaet des dwasen.
10 Ick ben verstomt, ick en sal mijnen mont niet op doen; want ghy hebt het gedaen.
11 Neemt uwe plage van op my wech: ick ben besweken van de bestrijdinge uwer hant.
12 Kastijdt ghy yemant met straffingen om de ongerechtigheyt, soo doet ghy sijne bevalligheyt smelten als eene motte; Immers is een yeder mensche ydelheyt, Sela!
13 Hoort, HEERE, mijn gebedt, ende neemt mijn geroep ter ooren, swijght niet tot mijne tranen: want ick ben een vreemdelingh by u; een bywoonder, gelijck alle mijne vaders.
14 Wendt u van my af, dat ick my verquicke, eer dan ick henen ga, ende ick niet [meer ] en zy.