David bidt Godt seer vyerighlick om behoudenisse, volgens sijn vertrouwen, dat hy alleen op hem stelt: om oorsake van blijdtschap te hebben, in plaetse van sijn tegenwoordigh bitter lijden, dat hem vrienden ende vyanden, met woorden ende wercken, aendoen. Ende gevoelende de vrucht sijns gebedts, roemt hy Godts voorsorge ende goedertierenheyt over alle geloovige, ende bysonderlick over hemselven.
1 EEn Psalm Davids: voor den Oppersanghmeester.
2 Op u, O HEERE, betrouw ick, en laet my niet beschaemt worden in eeuwigheyt; helpt my uyt door uwe gerechtigheyt.
3 Neyght uwe oore tot my, reddet my haestelick, weest my tot eenen stercken rotzsteen: tot een seer vast huys, om my te behouden.
4 Want ghy zijt mijn steenrotze, ende mijne burcht; Leyt my dan, ende voert my om uwes naems wille.
5 Doet my uytgaen uyt het net, dat sy voor my verborgen hebben; want ghy zijt mijne sterckte.
6 In uwe hant beveel ick mijnen geest, ghy hebt my verlost, HEERE, ghy Godt der waerheyt.
7 Ick hate de gene, die op valsche ydelheden acht nemen; ende ick betrouwe op den HEERE.
8 Ick sal my verheugen ende verblijden in uwe goedertierenheyt, omdat ghy mijne elende hebt aengesien, [ende ] mijne ziele in benauwtheden gekent.
9 Ende en hebt my niet overgelevert in de hant des vyants: ghy hebt mijne voeten doen staen in de ruymte.
10 Zijt my genadigh, HEERE, want my is bange: van verdriet is doorknaeght mijn’ ooge, mijne ziele, ende mijn buyck.
11 Want mijn leven is verteert van droeffenisse, ende mijne jaren van suchten; mijne kracht is vervallen door mijne ongerechtigheyt: ende mijne beenderen zijn doorknaeght:
12 Van wegen alle mijne wederpartijders ben ick, oock mijnen nabueren, grootelicks tot eenen smaet geworden, ende mijnen bekenden tot eenen schrick: die my op der straten sien, vlieden van my wech.
13 Ick ben uyt het herte vergeten, als een doode; Ick ben geworden als een bedorven vat.
14 Want ick hoorde de nasprake van velen; vreese is van rontsomme, dewijle sy t’samen tegen my raetslaen: sy dencken mijne ziele te nemen.
15 Maer ick vertrouw’ op u, O HEERE; ick segge, Ghy zijt mijn Godt.
16 Mijne tijden zijn in uwe hant; reddet my van de hant mijner vyanden, ende van mijne vervolgers.
17 Laet u aengesicht over uwen knecht lichten; verlost my door uwe goedertierenheyt.
18 HEERE, laet my niet beschaemt worden, want ick roep u aen; Laet de godtloose beschaemt worden, laetse swijgen in het graf.
19 Laet de valsche lippen stom worden, die hardt spreken tegen den rechtveerdigen, in hooghmoedt ende verachtinge.
20 O hoe groot is u goet, dat ghy wech geleyt hebt voor de gene die u vreesen! [dat ] ghy gewrocht hebt voor de gene die op u betrouwen, in de tegenwoordigheyt der menschen kinderen!
21 Ghy verberghtse in het verborgene uwes aengesichts voor de hooghmoedigheden des mans; ghy versteecktse in eene hutte voor den twist der tongen.
22 Gelooft zy de HEERE, want hy heeft sijne goedertierenheyt aen my wonderlick gemaeckt, [my voerende als ] in eene vaste stadt.
23 Ick seyde wel in mijn haesten; Ick ben afgesneden van voor uwe oogen: dan noch hoordet ghy de stemme mijner smeeckingen als ick tot u riep.
24 Hebbet den HEERE lief, ghy alle sijne gunstgenooten; [want ] de HEERE behoedt de geloovige, ende vergeldt overvloedelick den genen die hooghmoedt bedrijft.
25 Zijt sterck, ende hy sal u-lieder herte verstercken; alle ghy die op den HEERE hopet.