David danckt Godt voor sijne verlossinge uyt dootlicke perijckelen, ende vermaent de Kercke om ’t selve met hem te doen, van wegen Godts onbegrijpelicke goedertierenheyt, die hy in sijn eygen persoon merckelick hebbe ondervonden; als hy door een gantsch onverwachten haestigen ende schricklicken overval seer ontsett ende verbaest zijnde, op sijn bidden oock seer wonderbaerlick ende haestighlick van Godt verlost is.
1 EEn Psalm, een liedt der inwyinge van Davids huys.
2 Ick sal u verhoogen, HEERE, want ghy hebt my opgetrocken, ende mijne vyanden over my niet verblijdt.
3 HEERE, mijn Godt; ick hebbe tot u geroepen, ende ghy hebt my genesen.
4 HEERE, ghy hebt mijne ziele uyt het graf opgevoert; ghy hebt my by het leven behouden, dat ick in den kuyl niet ben neder gedaelt.
5 Psalmsinget den HEERE, ghy sijne gunstgenooten, ende segget lof ter gedachtenisse sijner heyligheyt.
6 Want een oogenblick is’er in sijnen toorn, [maer ] een leven in sijne goetgunstigheyt: des avonts vernacht het geween; maer des morgens is’er gejuych.
7 Ick seyde wel in mijnen voorspoet; Ick en sal niet wanckelen in eeuwigheyt.
8 [Want ,] HEERE, ghy hadt mijnen bergh door uwe goetgunstigheyt vast gesett: [maer doe ] ghy u aengesicht verberghdet, wierd’ick verschrickt.
9 Tot u, HEERE, riep ick; ende ick smeeckte tot den HEERE:
10 Wat gewin is’er in mijn bloet? in mijn nederdalen tot de groeve? sal u het stof loven? sal’t uwe waerheyt verkondigen?
11 Hoort, HEERE, ende zijt my genadigh; HEERE, weest my een helper.
12 Ghy hebt my mijne weeklage verandert in eene reije; ghy hebt mijnen sack ontbonden, ende my met blijdtschap omgordet.
13 Op dat [mijne ] eere u psalmsinge, ende niet en swijge: HEERE, mijn Godt, in eeuwigheyt sal ick u loven.