David bidt seer vyerighlick voor sich selven, ende tegen sijne vyanden, welcker godtloosheyt hy beschrijft: ende gevoelende de vrucht sijns gebedts, looft hy Godt, ende bidt om de behoudenisse der gantscher Kercke.
1 [EEn Psalm ] Davids. Tot u roep ick, HEERE; mijn rotzsteen, houdt u niet als doof van my af: op dat ick niet, [soo ] ghy u van my stille houdt, vergeleken en worde met de gene die in den kuyl neder dalen.
2 Hoort de stemme mijner smeeckingen, als ick tot u roepe; als ick mijne handen opheffe na de aenspraeck-plaetse uwer heyligheyt.
3 En treckt my niet wech met de godtloose, ende met de werckers der ongerechtigheyt, die van vrede spreken met hare naesten; maer quaet is in haer herte.
4 Geeft hen na haer doen, ende na de boosheyt harer handelingen; geeft hen na harer handen werck; doet hare vergeldinge tot haer weder keeren.
5 Om datse niet en letten op de daden des HEEREN, noch op het werck sijner handen; soo sal hyse afbreken ende en salse niet bouwen.
6 Gelooft zy de HEERE; want hy heeft de stemme mijner smeeckingen gehoort.
7 De HEERE is mijne sterckte, ende mijn schildt, op hem heeft mijn herte vertrouwt, ende ick ben geholpen; dies springht mijn herte van vreughde, ende ick sal hem met mijn gesangh loven.
8 De HEERE is haerlieder sterckte, ende hy is de sterckheyt der verlossingen sijns Gesalfden.
9 Verlost u volck ende zegent u erve; ende weydtse, ende verheftse tot in der eeuwigheyt.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024