David verhaelt, dat Godt sijnen eenigen troost ende toeverlaet zy in alle perijckelen: ende hoe hertelick verlangen hy hebbe om in Godts huys altoos te zijn, daerom hy oock geduerighlick bidde: sich ondertusschen in sijne omswervingen ophoudende ende sterckende door geloove, ende geduldigh wachten op de vervullinge van Godts beloften, waer toe hy oock andere vermaent.
1 [EEn Psalm ] Davids. De HEERE is mijn licht, ende mijn heyl, voor wien soud’ick vreesen? De HEERE is mijns levens kracht, voor wien soud’ick vervaert zijn?
2 Als de boose mijne tegenpartijen ende mijne vyanden tegen my, tot my naderden, om mijn vleesch te eten, stieten sy selfs aen, ende vielen.
3 Of my schoon een leger belegerde, mijn herte en soude niet vreesen; of schoon een oorlogh tegen my opstonde, soo vertrouw’ ick hier op.
4 Een dingh heb ick van den HEERE begeert, dat sal ick soecken: Dat ick alle de dagen mijns levens mochte woonen in het Huys des HEEREN, om de lieflickheyt des HEEREN te aen-schouwen, ende te ondersoecken in sijnen tempel.
5 Want hy versteeckt my in sijne hutte ten dage des quaets, hy verbergt my in het verborgen sijner tente; hy verhooght my op eenen rotzsteen.
6 Oock nu sal mijn hooft verhooght worden boven mijne vyanden die rontom my zijn, ende ick sal in sijne tente offerhanden des geklancks offeren; ick sal singen, ja psalmsingen den HEERE.
7 Hoort, HEERE, mijne stemme, [als ] ick roepe; ende weest my genadigh, ende antwoort my.
8 Mijn herte seyt tot u; [Ghy seght ,] Soeckt mijn aengesichte: Ick soeck u aengesicht, O HEERE.
9 Verberght u aengesichte niet voor my, en keert uwen knecht niet af in toorne; ghy zijt mijne hulpe geweest, en begeeft my niet, ende verlaet my niet, O Godt mijns heyls.
10 Want mijn vader ende mijne moeder hebben my verlaten: maer de HEERE sal my aennemen.
11 HEERE, leert my uwen wegh, ende leydt my in’t rechte padt, om mijner verspieders wille.
12 Geeft my niet over in de begeerte mijner tegenpartijders: want valsche getuygen zijn tegen my opgestaen, mitsgaders die wrevel uytblaest.
13 Soo ick niet en hadde gelooft, dat ick het goede des HEEREN soude sien in’t lant der levendigen; [ick ware vergaen .]
14 Wacht op den HEERE, zijt sterck, ende hy sal u herte verstercken; ja wacht op den HEERE.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024