David bidt Godt om recht tegen sijne vyanden, betuygende voor hem sijne oprechtigheyt, onschult ende Godtsaligheyt: ende sich versekerende van verhooringe, belooft Gode danckbaerheyt.
1 [EEn Psalm ] Davids. Doet my recht, HEERE, want ick wandele in mijne oprechtigheyt; ende ick vertrouwe op den HEERE, ick en sal niet wanckelen.
2 Proeft my, HEERE, ende versoeckt my; toetst mijne nieren, ende mijn herte.
3 Want uwe goedertierenheyt is voor mijne oogen; ende ick wandele in uwe waerheyt.
4 Ick en sitte niet by ydele lieden; ende met bedeckte lieden en ga ick niet om.
5 Ick hate de vergaderinge der boosdoenders; ende by de godtloose en sitt ick niet.
6 Ick wassche mijne handen in onschult; ende ick ga rontom uwen altaer, O HEERE:
7 Om te doen hooren de stemme des lofs, ende om te vertellen alle uwe wonderen.
8 HEERE, ick hebbe lief de wooninge uwes huyses; ende de plaetse des Tabernakels uwer eere.
9 En raept mijne ziele niet wech met de sondaren; noch mijn leven met de mannen des bloets:
10 In welcker handen schendelick bedrijf is; ende welcker rechter hant vol geschencken is.
11 Maer ick wandele in mijne oprechtigheyt; verlost my [dan ,] ende zijt my genadigh.
12 Mijn voet staet op effener bane; Ick sal den HEERE loven in de vergaderingen.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024