David stelt in sijn eygen persoon, als in eenen spiegel, voor oogen, de gelucksaligheyt van een oprecht kint Godes, soo in het lichamelicke, als in ’t geestelicke, onder het lieflick beleyt ende de herderlicke voorsorge sijns genadigen Godts, in den oppersten Herder der zielen, onsen Heere Iesu Christo .
1 EEn Psalm Davids. De HEERE is mijn herder, my en sal niets ontbreken.
2 Hy doet my neder liggen in grasige weyden; hy voert my sachtkens aen seer stille wateren.
3 Hy verquickt mijne ziele; hy leydt my in’t spoor der gerechtigheyt, om sijns naems wille.
4 Al gingh ick oock in een dal der schaduwe des doots, ick en soude geen quaet vreesen, want ghy zijt met my; uwen stock, ende uwen staf, die vertroosten my.
5 Ghy richt de tafel toe voor mijn aengesichte, tegen over mijne tegenpartijders; Ghy maeckt mijn hooft vet met olie, mijn beker is overvloeijende.
6 Immers sullen my het goede ende de weldadigheyt volgen alle de dagen mijns levens; ende ick sal in het Huys des HEEREN blijven in lenghte van dagen.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024