Al hoewel in desen Psalm eenige dingen op David (als Christi voorbeelt) konnen geduydt worden, soo blijckt nochtans uyt den gantschen inhoudt, ende den Nieuwen Testamente, dat David door den prophetischen geest principalick den Heere Christum hier heeft ingevoert, sprekende van sijn bitter lijden voor sijne Kercke, mitsgaders sijne verhooginge, ende toekomende uytbreydinge sijns geestelicken Koninckrijcks door de gantsche werelt, ende des selven geduerigheyt, met verhael van de weldaden die wy daer van bekomen, om hem daer voor te dienen, te eeren, ende te dancken.
1 EEn Psalm Davids, voor den Oppersanghmeester, op Aijeleth hasschachar.
2 Mijn Godt, mijn Godt, waerom hebt ghy my verlaten? verre zijnde van mijner verlossinge, [van ] de woorden mijns brullens?
3 Mijn Godt, ick roepe des daeghs, maer ghy en antwoort niet; ende des nachts, ende ick en hebbe geene stilte.
4 Doch ghy zijt heyligh, woonende [onder ] de lofsangen Israëls.
5 Op u hebben onse vaders vertrouwt; Sy hebben vertrouwt, ende ghy hebtse uytgeholpen.
6 Tot u hebben sy geroepen, ende zijn uytgereddet; op u hebben sy vertrouwt, ende en zijn niet beschaemt geworden.
7 Maer ick ben een worm, ende geen man; een smaet van menschen, ende veracht van den volcke.
8 Alle die my sien, bespotten my; sy steecken de lippe uyt, sy schudden den kop; [seggende :]
9 Hy heeft [het ] op den HEERE gewentelt, dat hy hem [nu ] uythelpe, dat hy hem redde, dewijle hy lust aen hem heeft.
10 Ghy zijt het immers, die my uyt den buyck hebt uytgetogen; die my hebt doen vertrouwen, zijnde aen mijner moeder borsten.
11 Op u ben ick geworpen van de baermoeder af; van den buyck mijner moeder aen zijt ghij mijn Godt.
12 Soo weest niet verre van my, want benauwtheyt is na by; want daer en is geen helper.
13 Vele varren hebben my omcingelt; stercke [stieren ] van Basan hebben my omringht.
14 Sy hebben haren mont tegen my opgesperret; [als ] een verscheurende ende brullende leeuw.
15 Ick ben uytgestort als water, ende alle mijne beenderen hebben sich van een gescheyden; mijn herte is als Was, ’t is gesmolten in het midden mijns ingewants.
16 Mijne kracht is verdrooght als een potscherf, ende mijne tonge kleeft aen mijn gehemelte; ende ghy leght my in ’t stof des doots.
17 Want honden hebben my omcingelt, eene vergaderinge der boosdoenders heeft my omgeven; sy hebben mijne handen ende mijne voeten doorgraven.
18 Alle mijne beenderen soud’ick konnen tellen; sy schouwen het aen, sy sien op my.
19 Sy deylen mijne kleederen onder hen, ende werpen het lot over mijn gewaet.
20 Maer ghy, HEERE, en weest niet verre; mijne sterckte, haest u tot mijner hulpe.
21 Reddet mijne ziele van den sweerde; mijne eensame van het gewelt des honts.
22 Verlost my uyt des leeuwen muyl; ende verhoort my van de hoornen der eenhoornen.
23 Soo sal ick uwen naem mijnen broederen vertellen; in het midden der gemeynte sal ick u prijsen.
24 Ghy die den HEERE vreeset, prijset hem, al ghy zaet Iacobs, vereert hem; ende ontsiet u voor hem, al ghy zaet Israëls.
25 Want hy heeft niet veracht, nochte verfoeyt de verdruckinge des verdruckten, noch sijn aengesicht voor hem verborgen; maer hy heeft gehoort, als die tot hem riep.
26 Van u sal mijn lof zijn, in eene groote gemeynte; ick sal mijne geloften betalen in tegenwoordigheyt der gener die hem vreesen.
27 De sachtmoedige sullen eten, ende verzadight worden, sy sullen den HEERE prijsen, die hem soecken; u-lieder herte sal in eeuwigheyt leven.
28 Alle eynden der aerde sullen het gedencken, ende haer tot den HEERE bekeeren; ende alle geslachten der Heydenen sullen voor u aengesichte aenbidden.
29 Want het Koninckrijcke is des HEEREN; ende hy heerscht onder de Heydenen.
30 Alle vette op aerden sullen eten, ende aenbidden, alle die in’t stof neder dalen sullen voor sijn aengesichte neder bucken; ende die sijne ziele by het leven niet en kan houden.
31 Het zaet sal hem dienen; het sal den Heere aengeschreven worden tot in geslachten.
32 Sy sullen aenkomen, ende sijne gerechtigheyt verkondigen den volcke, dat geboren wort; om dat hy het gedaen heeft.