Een vermaninge tot danksegginge van wegen sijne goetgunstigheyt tot sijne gemeynte, ende hare overwinninge, die sy door sijne kracht ende genade verworven heeft.
1 HAlelu-Iah. Singht den HEERE een nieuw liedt: sijn lof zy in de gemeynte [sijner ] gunstgenooten.
2 Dat Israël sich verblijde in den genen die hem gemaeckt heeft: dat de kinderen Zions haer verheugen over haren Koningh.
3 Datse sijnen name loven, op de fluyte: dat sy hem psalmsingen op de trommel ende harpe.
4 Want de HEERE heeft een welgevallen aen sijn volck: hy sal de sachtmoedige vercieren met heyl.
5 Dat [sijne ] gunstgenooten van vreughde opspringen om [die ] eere: datse juychen op hare legers.
6 De verheffingen Godes sullen in hare kele zijn: ende een tweesnijdende sweert in hare hant:
7 Om wrake te doen over de Heydenen: [ende ] bestraffingen over de volcken.
8 Om hare Koningen te binden met ketenen: ende hare Achtbare met yseren boeijen.
9 Om het beschreven recht over hen te doen: Dit sal de heerlickheyt van alle sijne gunstgenooten zijn. Halelu-Iah.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024