David danckt Godt voor den zegen hem in den krijgh, ende regeeringe des volcks verleent: Belijdende te gelijcke sijne, ende aller menschen nietigheyt: hy bidt dat hem Godt krachtelick verlosse uyt sijne groote benauwtheden, mits beloovende den Heere te sullen loven voor sijne zegeningen.
1 [EEn Psalm ] Davids. Gezegent zy de HEERE mijn rotzsteen, die mijne handen onderwijst ten strijde: mijne vingeren ten oorloge:
2 Mijne goedertierenheyt, ende mijne burcht, mijn hoogh vertreck, ende mijn bevrijder voor my: mijn schildt, ende op wien ick my betrouwe: die mijn volck my onderwerpt.
3 O HEERE, wat is de mensche, dat ghy hem kent? het kint des menschen, dat ghy het achtet?
4 De mensche is de ydelheyt gelijck: sijne dagen zijn als een voorby gaende schaduwe.
5 Neyght uwe hemelen, HEERE, ende daelt neder: raeckt de bergen aen, datse roocken.
6 Blicksemt blicksem, ende verstroytse: sent uwe pijlen uyt, ende verdoetse.
7 Steeckt uwe handen van der hooghte uyt: ontsett my, ende ruckt my uyt de groote wateren, uyt de hant der vreemden.
8 Welcker mont leugen spreeckt: ende hare rechter hant is eene rechter hant der valsheyt.
9 O Godt, ick sal u een nieuw liedt singen: met de luyte [ende ] het tiensnarigh instrument, sal ick u psalmsingen:
10 Ghy die den Koningen overwinninge geeft: die sijnen knecht David ontsett van den boosen sweerde:
11 Ontsett my en reddet my van de hant der vreemden, welcker mont leugen spreeckt: ende hare rechter hant is eene rechter hant der valsheyt.
12 Op dat onse sonen zijn als planten, welcke groot geworden zijn in hare jeught: onse dochters als hoecksteenen, uytgehouwen na de gelijckenisse van een palleys.
13 Dat onse winckelen vol zijnde, den eenen voorraet na den anderen uytgeven: dat onse kudden by duysenden werpen, [ja ] by tien duysenden op onse hoeven vermenighvuldigen.
14 Dat onse ossen welgeladen zijn: dat geen inbreucke, noch geen uytval, noch gekrijsch en zy op onse straten.
15 Welgelucksaligh is ’t volck, dien het alsoo gaet: welgelucksaligh is ’t volck, wiens Godt de HEERE is.