David van sijne vyanden swaerlick vervolght ende beanghstight zijnde, bidt seer yverighlick om haestige verlossinge, ende om onderrichtinge in de wegen des Heeren, ende om het verderf sijner vyanden.
1 EEn Psalm Davids. O HEERE, hoort mijn gebedt, neyght de ooren tot mijne smeeckingen: verhoort my na uwe waerheyt, na uwe gerechtigheyt.
2 Ende en gaet niet in ’t gerichte met uwen knecht: want niemant die leeft sal voor u aengesichte rechtveerdigh zijn.
3 Want de vyant vervolght mijne ziele, hy vertreet mijn leven ter aerde, hy leght my in duysternissen, als de gene die over lange doot zijn.
4 Daerom wort mijn geest overstelpt in my, mijn herte is verbaest in’t midden van my.
5 Ick gedencke aen de dagen van oudts: ick overlegge alle uwe daden: ick spreke by my selven van de wercken uwer handen.
6 Ick breyde mijne handen uyt tot u: mijne ziele is voor u, als een dorstigh lant, Sela!
7 Verhoort my haestelick HEERE, mijn geest beswijckt: en verberght u aengesichte niet van my: want ick soude gelijck worden den genen die in den kuyl dalen.
8 Doet my uwe goedertierenheyt in den morgenstont hooren, want ick betrouwe op u: maeckt my bekent den wegh dien ick te gaen hebbe, want ick heffe mijne ziele tot u op.
9 Reddet my, HEERE, van mijne vyanden: by u schuyle ick.
10 Leert my u welbehagen doen, want ghy zijt mijn Godt: Uw’ goede Geest geleyde my in een effen lant.
11 O HEERE, maeckt my levendigh, om uwes naems wille: voert mijne ziele uyt de benauwtheyt, om uwe gerechtigheyt.
12 Ende roeyt mijne vyanden uyt, om uwe goedertierenheyt, ende brenghtse omme, alle die mijne ziele beanghstigen: want ick ben uw’ knecht.