Desen Psalm leert, dat alle welstant van den zegen des Heeren komt, beyde in steden ende huysgesinnen, ende dat goede kinderen een geschenck Godes zijn.
1 EEn Liedt Hammaaloth, van Salomo. Soo de HEERE het huys niet en bouwt, te vergeefs arbeyden des selven bouwlieden daer aen: soo de HEERE de stadt niet en bewaert, te vergeefs waeckt de wachter.
2 ’t Is te vergeefs dat ghylieden vroegh opstaet, late opblijft, etet broot der smerten: ’t is alsoo, dat hy ’t sijnen beminden [als in ] den slaep geeft.
3 Siet, de kinderen zijn een erfdeel des HEEREN: des buycks vrucht is een belooninge.
4 Gelijck de pijlen zijn in de hant eenes heldts: soodanigh zijn de sonen der jeught.
5 Welgeluckigh is de man, die sijnen pijlkoker met deselve gevult heeft: sy en sullen niet beschaemt worden, als sy met de vyanden spreken sullen in de poorte.