De vastigheyt der gener die op den Heere vertrouwen: Een gebedt voor de Godtsalige, ende tegen de godtloose.
1 EEn Liedt Hammaaloth. Die op den HEERE vertrouwen, zijn als de bergh Zions, [die ] niet en wankelt, [maer ] blijft in eeuwigheyt.
2 Rontom Ierusalem zijn bergen: alsoo is de HEERE rontom sijn volck, van nu aen tot in der eeuwigheyt.
3 Want de scepter der godtloosheyt en sal niet rusten op het lot der rechtveerdigen: op dat de rechtveerdige hare handen niet uyt en strecken tot onrecht.
4 HEERE, doet den goeden wel, ende den genen die oprecht zijn in hare herten.
5 Maer die haer neygen [tot ] hare kromme wegen, die sal de HEERE wech doen gaen met de werckers der ongerechtigheyt: Vrede sal over Israël zijn.