De Psalmist vermaen doende van de verlossinge der Israëliten uyt Egypten, vermaent alle creaturen Godt te loven, ende alle menschen, door het exempel der selver.
1 DOe Israël uyt Egypten toogh: het huys Iacobs van een volck dat een vreemde tale hadde:
2 Soo wert Iuda tot sijn heylighdom: Israël sijne volkomene heerschappije.
3 De zee sagh het, ende vloodt: de Iordane keerde achterwaerts.
4 De bergen sprongen als rammen: de heuvelen als lammeren.
5 Wat was u, ghy zee, dat ghy vloodt? ghy Iordane, dat ghy achterwaerts keerdet?
6 Ghy bergen, dat ghy opspronght als rammen: ghy heuvelen als lammeren!
7 Beeft ghy aerde voor het aengesichte des Heeren: voor ’t aengesichte van den Godt Iacobs.
8 Die den rotzsteen veranderde in eenen watervloet: den keysteen in eene waterfonteyne.