De Propheet vermaent alle menschen, met sijn exempel, Godt te loven, verhalende de heerlickheyt sijner wercken, vermanende eenen yegelicken tot Godtsdienstigheyt.
1 HAlelu-Iah. Aleph . Ick sal den HEERE loven van gantscher herten: Beth . in den raet ende vergaderinge der oprechten.
2 Gimel . De wercken des HEEREN zijn groot: Daleth . sy worden gesocht van alle dieder lust in hebben.
3 He . Sijn doen is majesteyt ende heerlickheyt: Vau . ende sijne gerechtigheyt bestaet in der eeuwigheyt.
4 Zain . Hy heeft sijnen wonderen een gedachtenisse gemaeckt: Cheth . de HEERE is genadigh ende barmhertigh.
5 Thet . Hy heeft den genen die hem vreesen, spijse gegeven: Jod . Hy gedenckt in der eeuwigheyt aen sijn verbont.
6 Caph . Hy heeft de kracht sijner wercken sijnen volcke bekent gemaeckt: Lamed . hen gevende de erve der Heydenen.
7 Mem . De wercken sijner handen zijn waerheyt ende oordeel: Nun . alle sijne bevelen zijn getrouwe.
8 Samech . Sy zijn ondersteunt voor altoos [ende ] in eeuwigheyt. Ain . zijnde gedaen in waerheyt ende oprechtigheyt.
9 Pe . Hy heeft sijnen volcke verlossinge gesonden: Tsade . Hy heeft sijn verbont in eeuwigheyt geboden: Koph . sijn name is heyligh ende vreeslick.
10 Resch . De vreese des HEEREN is het beginsel der wijsheyt: Schin . alle diese doen, hebben goet verstant: Thau . sijn lof bestaet tot in der eeuwigheyt.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024