De gemeynte klaeght seer van wegen hare sware elende, biddende om verlossinge uyt deselve, ende haer verquickende in Godes altijtduerende barmhertigheyt, ende in de eeuwige oneyndelicke macht des Heeren, dien sy daer voor belooft te sullen prijsen ende dancken. Ende wort onder de verlossinge van de gevangenisse van Babel, ende herbouwinge van den tempel ende stadt, mede verstaen de verlossinge door Christum , ende beroepinge der Heydenen tot sijne gemeenschap.
1 EEn gebedt des verdruckten, als hy overstelpt is, ende sijne klaghte uytstort voor het aengesichte des HEEREN.
2 O HEERE, hoort mijn gebedt: ende laet mijn geroep tot u komen.
3 Verberght u aengesichte niet voor my, neyght uwe oore tot my ten dage mijner benauwtheyt: ten dage als ick roepe, verhoort my haestelick.
4 Want mijne dagen zijn vergaen, als roock: ende mijne gebeenten zijn uytgebrant als een heert.
5 Mijn herte is geslagen ende verdorret, als gras, [soo ] dat ick vergeten hebbe mijn broot te eten.
6 Mijn gebeente kleeft aen mijn vleesch, van wegen de stemme mijnes suchtens.
7 Ick ben een roerdomp der woestijne gelijck geworden, ick ben geworden als een steen-uyl der wildernissen.
8 Ick wake, ende ben geworden als een eensame mussche op het dack.
9 Mijne vyanden smaden my al den dagh: die [tegen ] my rasen, sweeren by my.
10 Want ick ete assche als broot: ende vermenge mijnen dranck met tranen,
11 Van wegen uwe verstoortheyt ende uwen grooten toorn: want ghy hebt my verheven, ende my [weder ] neder geworpen.
12 Mijne dagen zijn als een afgaende schaduwe: ende ick verdorre als gras.
13 Maer ghy HEERE, blijft in eeuwigheyt, ende uwe gedachtenisse van geslachte tot geslachten.
14 Ghy sult opstaen, ghy sult u ontfermen over Zion, want de tijt om haer genadigh te zijn, want de bestemde tijt is gekomen.
15 Want uwe knechten hebben een welgevallen aen hare steenen, ende hebben medelijden met haer gruys.
16 Dan sullen de Heydenen den name des HEEREN vreesen: ende alle Koningen der aerde uwe heerlickheyt.
17 Als de HEERE Zion zal opgebouwt hebben, in sijne heerlickheyt sal verschenen zijn,
18 Hem gewendet sal hebben tot het gebedt des genen die gantsch ontblootet is: ende niet versmaet hebben haerlieder gebedt.
19 Dat sal beschreven worden voor het navolgende geslachte, ende het volck dat geschapen sal worden, sal den HEERE loven.
20 Om dat hy uyt de hooghte sijnes Heylighdoms sal hebben nederwaerts gesien: dat de HEERE uyt den hemel op de aerde geschouwt sal hebben.
21 Om het suchten der gevangenen te hooren, om los te maken de kinderen des doots.
22 Op dat men den name des HEEREN vertelle te Zion, ende sijnen lof te Ierusalem.
23 Wanneer de volcken t’samen sullen vergadert worden, oock de Koninckrijcken, om den HEERE te dienen.
24 Hy heeft mijne kracht op den wegh ter neder gedruckt: mijne dagen heeft hy verkortet.
25 Ick seyde, Mijn Godt, en neemt my niet wech in het midden mijner dagen: uwe jaren zijn van geslachte tot geslachte.
26 Ghy hebt voormaels d’aerde gegrondet, ende de hemelen zijn ’t werck uwer handen.
27 Die sullen vergaen, maer ghy sult staende blijven, ende sy alle sullen als een kleet verouden, ghy sultse veranderen als een gewaet, ende sy sullen verandert zijn.
28 Maer ghy zijt deselve, ende uwe jaren en sullen niet ge-eyndight worden.
29 De kinderen uwer knechten sullen woonen, ende haer zaet sal voor u aengesichte bevestight worden.