David stelt hier hemselven, ende sijn hofgesin, eenen yederen tot een exempel, betuygende, dat hy de vrome soude vereeren ende verheffen, maer de boose straffen, ende van sich drijven.
1 EEn Psalm Davids. Ick sal van goedertierenheyt ende recht singen: u sal ick psalmsingen, O HEERE.
2 Ick sal verstandelick handelen in den oprechten wegh; Wanneer sult ghy tot my komen? Ick sal in het midden mijns huyses wandelen, in oprechtigheyt mijnes herten.
3 Ick en sal geen Belials stuck voor mijne oogen stellen: Ick hate het doen der afvalligen: het en sal my niet aenkleven.
4 Het verkeert herte sal van my wijcken: den boosen en sal ick niet kennen.
5 Die sijnen naesten in het heymelick achterklapt, dien sal ick verdelgen: die hooge van oogen is, ende trotz van herten, dien en sal ick niet vermogen.
6 Mijne oogen sullen zijn op de getrouwe in den lande, datse by my sitten: die in den oprechten wegh wandelt, die sal my dienen.
7 Wie bedrogh pleeght, en sal binnen mijn huys niet blijven: die leugenen spreeckt, en sal voor mijne oogen niet bevestight worden.
8 Alle morgen sal ick alle godtloose des lants verdelgen, om uyt de stadt des HEEREN alle werckers der ongerechtigheyt uyt te roeijen.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024